3.5.Naar aanleiding van een beslissing van de rechtbank waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand werd gelast om aan de akte van geboorte van de verzoekende partij de latere vermelding toe te voegen van de wijziging van het geslacht, in die zin dat het geslacht zal zijn: X, heeft het gerechtshof Amsterdam in een recent arrestde ontwikkelingen in de wetgeving en in de rechtspraak op dit punt beschreven en overwogen als volgt:
Huidige en toekomstige wetgeving
(5.4) Op grond van de huidige wettelijke bepalingen zijn in geboorteakten in principe alleen de registraties ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ mogelijk. Artikel 1:19d lid 1 BW maakt het bij wege van uitzondering mogelijk dat, in het geval het geslacht van een (pasgeboren) kind op basis van fysieke kenmerken twijfelachtig is, een geboorteakte wordt opgemaakt waarin wordt vermeld dat het geslacht van het kind niet is kunnen worden vastgesteld. Binnen drie maanden na de geboorte wordt het geslacht, indien dit inmiddels is vastgesteld, vermeld aan de hand van een ter zake overgelegde medische verklaring. Is binnen deze termijn geen medische verklaring overgelegd, of blijkt uit de overgelegde medische verklaring dat het geslacht niet is kunnen worden vastgesteld, dan vermeldt de nieuwe geboorteakte dat het geslacht van het kind niet is kunnen worden vastgesteld. Zoals ook het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn beschikking van 15 september 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:8003, r.o. 5.10) heeft overwogen, is het hof van oordeel dat deze bepaling niet geschreven is voor, en ook niet naar analogie toepasbaar is op, personen die op een later tijdstip in hun leven de overtuiging hebben niet, of niet exclusief, tot het mannelijke of vrouwelijke geslacht te behoren. (5.5) Als het gaat om een latere wijziging van de aanduiding van het geslacht in de geboorteakte voorziet het Burgerlijk Wetboek, als gevolg van de Transgenderwet (Stb. 2014, 1, in werking getreden op 1 juli 2014), in artt. 1:28 BW t/m 1:28c BW slechts in wijziging van de geslachtsaanduiding in de geboorteakte van vrouwelijk naar mannelijk en van mannelijk naar vrouwelijk. In het kader van de totstandkoming van die wet is ingegaan op de situatie van personen die zich man noch vrouw voelen en geen behoefte hebben aan enige vorm van registratie van hun geslacht. Een regeling hiervan is vanwege medische en juridische implicaties toen echter buiten het wetsvoorstel gelaten. Wel is er vervolgens meer onderzoek gedaan naar het nut van sekseregistratie en de mogelijkheden tot het achterwege laten daarvan of het toevoegen van varianten. Naar aanleiding daarvan heeft de regering toen stappen gezet om registratie van sekse te beperken.
(5.6) Thans is aanhangig het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 BW in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstukken 35 825). Dit zal daarin op dit punt vooralsnog geen verandering brengen. Achtergrond van het wetsvoorstel is echter dat de persoonlijke beleving van de genderidentiteit op grond van een overtuiging die als van blijvende aard kan worden beschouwd, leidend behoort te zijn. De thans nog door artikel 1:28a BW vereiste verklaring van een deskundige aangaande die overtuiging komt in het wetsvoorstel niet meer voor.
(5.7) De regering heeft ook bij de indiening van het onder 5.6 genoemde wetsvoorstel de mogelijkheid overwogen tot wijziging van de geslachtsregistratie in een neutrale variant. Zij heeft echter toen volstaan met de overweging de ontwikkelingen in de rechtspraak af te wachten. Het huidige coalitieakkoord verwijst naar de uitvoering van het Regenboogakkoord. Daarin is bepaald dat een ieder de mogelijkheid krijgt om, zonder tussenkomst van de rechter, de geslachtsvermelding in officiële documenten zoals het paspoort te laten doorhalen met een ‘X’ (Coalitieakkoord 2021-2025, p.26).
(5.8) Bij gebrek aan een wettelijke regeling hebben verschillende personen zich gewend tot de rechter met het verzoek om een geslachtsneutrale registratie. De Hoge Raad oordeelde bij zijn beschikking van 30 maart 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ5686) dat hiervoor geen wettelijke grondslag bestond en dat uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen positieve verplichting voortvloeit tot het toewijzen van een dergelijk verzoek. Het algemeen belang om de bestaande wettelijke regeling te handhaven, prevaleerde boven het individuele belang van de verzoeker, aldus destijds de Hoge Raad. Vervolgens oordeelden rechters in het land verschillend op verzoeken om een geslachtsneutrale registratie en de eventuele juridische grondslag daarvoor. Voor de rechtbank Den Haag was dit reden om hierover bij beschikking van 17 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13948) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Kort gezegd wilde de rechtbank weten of de rechter een geboorteakte kan wijzigen/verbeteren op verzoek van een non-binaire persoon die zich niet identificeert met het geslacht dat in de geboorteakte is opgenomen, en zo ja hoe deze wijziging/verbetering vorm gegeven dient te worden in de geboorteakte. (5.9) Bij beschikking van 4 maart 2022 heeft de Hoge Raad beslist om af te zien van beantwoording van de prejudiciële vragen (ECLI:NL:HR:2022:336). De Hoge Raad verwees hierbij – kort gezegd – naar de ontwikkelingen die zich na het stellen van de prejudiciële vragen hebben voorgedaan bij de wetgever, meer in het bijzonder de parlementaire behandeling van het hiervoor onder 5.6 vermelde wetsvoorstel (Kamerstukken 35 825). Hieruit blijkt volgens de Hoge Raad dat de mogelijkheid van genderneutrale registratie in een geboorteakte recent hernieuwde aandacht heeft gekregen van de wetgever en dat wetgeving op dit terrein in de nabije toekomst valt te verwachten en voorts dat het standpunt van de regering om de ontwikkelingen in de rechtspraak af te wachten achterhaald was. De Hoge Raad overwoog in het licht daarvan dat beantwoording van de prejudiciële vragen op dat moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten zou gaan en dat, zolang er geen wettelijke regeling is, het aan de rechter is om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. (5.10) De ontwikkelingen waar de Hoge Raad op doelde, betreffen onder andere het amendement van kamerlid Van Ginneken van 30 november 2021 (Kamerstukken II 2021-2022, 35 825, nr. 10) dat ertoe strekt de registratie van de ‘X’ als geslachtsaanduiding voor non-binaire personen zonder tussenkomst van de rechter en zonder deskundigenverklaring mogelijk te maken, op dezelfde wijze als het wetsvoorstel dat doet voor binaire personen die zich met het andere geslacht dan dat in hun akte van geboorte identificeren. Alleen de kennisgeving en bevestiging van de innerlijke overtuiging van de betrokken persoon als bedoeld in artikel 1:28 lid 1 BW doet dan nog ter zake. Dit amendement is voor advies onder andere voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In afwachting van dit advies is de plenaire behandeling van het hiervoor genoemde wetsvoorstel aangehouden.
(5.11) Nadat de Hoge Raad zijn uitspraak had gedaan, heeft de Raad van State op 6 april 2022, gepubliceerd op 3 juni 2022, geadviseerd de invoering van geslachtsneutrale registratie niet in het onder 5.6 genoemde wetsvoorstel te regelen, maar in een zelfstandig wetsvoorstel, omdat het een afzonderlijke, uitgebreide en zorgvuldige behandeling door de wetgever verdient. Bij deze behandeling dient aandacht te zijn voor de vraag hoe met annexe vraagstukken die het amendement oproept, dient te worden omgegaan, waarbij er een compleet overzicht nodig is van de effecten van het amendement op bestaande wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan. Ook de financiële consequenties van een dergelijke wijziging zouden dan in kaart moeten worden gebracht. Op 5 juli 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming het advies toegestuurd aan de Tweede Kamer en meegedeeld de noodzaak van een zorgvuldig onderzoek te onderschrijven. Kamerlid Van Ginniken heeft daarop laten weten haar amendement in te trekken en een initiatiefwetsvoorstel op te gaan stellen. Momenteel is niet duidelijk wanneer nadere wetgevingsinitiatieven op dit punt te verwachten zijn. Dat dit een complexe wetgevingsoperatie zal zijn, blijkt evenwel ook uit de in deze procedure door de ABS overgelegde bijlagen bij zijn brief van 10 september 2021 aan de rechtbank, waarin een opsomming is gegeven van een veelheid van wet- en regelgeving waaraan genderbinariteit ten grondslag ligt.
(5.12) Uit recente jurisprudentie blijkt dat inmiddels alle elf Nederlandse rechtbanken, alsmede het hof Arnhem-Leeuwarden in een tweetal beschikkingen (waaronder meergenoemde uitspraak van 15 september 2022) verzoeken als die van [de verzoekende partij in eerste aanleg] hebben toegewezen. In de meer recente van deze uitspraken zijn daartoe de artikelen 1:28 BW tot en met 28c BW naar analogie toegepast, waarbij de verzoeken tot het aanduiden van het geslacht in de geboorteakte met ‘X’ zijn toegewezen. Het wetgevingsproces wordt aldus niet afgewacht. Het hof Arnhem-Leeuwarden kwam in (r.o. 5.16 van) zijn bovengenoemde beschikking tot de conclusie dat uit artikel 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit om de geslachtsaanduiding in de geboorteakte aan te passen aan het neutrale geslacht waartoe iemand volgens diens vaste overtuiging behoort, hetgeen impliceert dat op dit punt geen margin of appreciation voor de staat zou bestaan.
(5.13) Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft echter daarna in een vergelijkbare zaak uitspraak gedaan (EHRM 31 januari 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0131JUD007688817, Y. tegen Frankrijk). De verzoeker in die zaak, die biologisch gezien intersekse is, klaagde over de weigering van de nationale gerechten om zijn verzoek in te willigen om het woord “neutraal” of “intersekse” op zijn geboorteakte te vermelden, in plaats van "mannelijk". In zijn uitspraak overwoog het EHRM dat het recht op seksuele identiteit en persoonlijke ontplooiing een fundamenteel aspect is van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven (vgl. EHRM 12 juni 2003, ECLI:EC:ECHR:2003:0612JUD003596897, Van Kück tegen Duitsland), maar dat de staat niettemin over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat betreft de uitvoering van zijn positieve verplichting om de verzoeker de eerbiediging van zijn privéleven te garanderen, als het gaat om het mogelijk maken van een genderneutrale geslachtsregistratie (overwegingen 75 tot en met 80 van dat arrest).
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat uit artikel 8 EVRM geen positieve verplichting voortvloeit om het mogelijk te maken de geslachtsaanduiding in de geboorteakte aan te passen aan een neutraal geslacht.
(5.14) De vraag is echter of de wettelijke onmogelijkheid een genderneutrale geslachtsaanduiding te verkrijgen een ongeoorloofd onderscheid op grond van geslacht oplevert tussen personen die de overtuiging hebben tot het andere geslacht te behoren (transgenders) enerzijds en personen die de overtuiging hebben buiten de exclusief mannelijke of vrouwelijke geslachtsaanduiding te vallen anderzijds. Voor de eerstgenoemde groep is het immers op grond van genoemde wettelijke bepalingen mogelijk hun innerlijke overtuiging door middel van een verandering van de geboorteakte te laten registreren, terwijl non-binaire personen deze mogelijkheid niet hebben. Een dergelijk onderscheid zou kunnen vallen onder het verbod op discriminatie wegens geslacht, neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 lid 2 van Protocol nr. 12 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 2001, 18), indien dat onderscheid niet objectief en redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd.
(5.15) Bij de beoordeling van de vraag of dat onderscheid te rechtvaardigen valt, wijst het hof allereerst op artikel 1 van de Grondwet dat met zoveel woorden bepaalt dat discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan en op artikel 1 lid 2 Algemene wet gelijke behandeling dat sinds de wetswijziging als gevolg van de wet van 30 augustus 2019 (Stb. 2019, 302) bepaalt dat ‘onder onderscheid op grond van geslacht’ mede wordt verstaan ‘onderscheid op grond van geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie’. In de memorie van toelichting behorend bij deze wetswijziging (Kamerstuk 34 650, nr. 3) wordt aangegeven dat deze wetswijziging mede is ingegeven ter emancipatie van de groep mensen die zich niet wil conformeren aan of wil identificeren met de bestaande binaire categorieën (man of vrouw). Voorts blijkt uit het onder 5.6 genoemde wetsvoorstel dat de deskundigenverklaring van artikel 1:28a BW gaat verdwijnen, waardoor voor transgenders het recht op zelfbeschikking ten aanzien van de genderidentiteit en -registratie nog meer centraal komt te staan.
Tot slot wijst het hof nog op de resolutie van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa van 22 april 2015 (nr. 2048) waarin de lidstaten van de Raad van Europa worden opgeroepen de wettelijke regelingen voor geslachtsregistratie van transgenders te baseren op zelfbeschikking en to consider including a third gender option in identity documents for those who seek it.
Geconcludeerd kan worden dat er inmiddels niet alleen sprake is van een maatschappelijke erkenning, maar ook een (trend naar) juridische erkenning van een neutrale geslachtelijke identiteit. Ook in de juridische literatuur gaan stemmen op om tot een juridische erkenning daarvan te komen (zie bijvoorbeeld I. van Oosterhout , Vrijheid, gelijkheid en non-binariteit, NJB 2023/114).
(5.16) Tegen deze achtergrond, alsmede gelet op de ontwikkelingen in de Nederlandse jurisprudentie (zie hiervoor onder 5.12) is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid voor non-binaire personen om hun zelfbeschikkingsrecht uit te oefenen in de vorm van totstandbrenging van een non-binaire geslachtsregistratie, een onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 1 lid 2 van Protocol nr. 12 EVRM oplevert dat niet objectief en redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd. Dat onderscheid is dus ongeoorloofd. De rechtvaardiging kan niet worden gevonden in het door de ABS benadrukte algemeen belang bij strikte handhaving van de huidige wetgeving en evenmin in de complexiteit van de veranderingen in wetgeving die noodzakelijk zullen zijn om dit wettelijk mogelijk te maken.”