ECLI:NL:RBDHA:2023:14823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
C-09-635071-HA ZA 22-769
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatig handelen van de Landinrichtingscommissie bij ruilverkaveling

In deze zaak vordert eiseres, eigenaresse van een reactiewoning, dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor de onrechtmatige daad van de Landinrichtingscommissie tijdens de ruilverkaveling. Eiseres stelt dat de commissie onterecht de indruk heeft gewekt dat er sprake was van een gehandhaafde erfdienstbaarheid, wat heeft geleid tot schade voor haar, aangezien zij nu zelf het zandpad moet onderhouden dat toegang biedt tot haar perceel. De procedure begon met een dagvaarding op 2 september 2022, gevolgd door een conclusie van antwoord op 25 januari 2023. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 juli 2023.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiseres is verjaard. De Staat betoogde dat de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen in 2016, toen eiseres bekend was met de wijziging in de onderhoudsverplichting van Staatsbosbeheer. Eiseres daarentegen stelde dat de termijn pas begon te lopen na de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in 2018 en 2020. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres in 2016 al in staat was om een rechtsvordering in te stellen, waardoor de vordering meer dan vijf jaar later, in september 2021, verjaard was.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 2.045,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig actie te ondernemen bij vermoedens van onrechtmatig handelen, om verjaring van hun vorderingen te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/635071 / HA ZA 22-769
Vonnis van 4 oktober 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres],
advocaat: mr. M. Stokdijk te Arnhem,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.G. Nielen te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 september 2022, met tien producties;
- de conclusie van antwoord van 25 januari 2023, met vier producties.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 juli 2023.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft zittingsaantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaresse van een reactiewoning met erf, staande en gelegen aan het [adres], kadastraal bekend [gemeente], [sectieletter], nummer [nummer 1] (hierna: het perceel van [eiseres]).
2.2.
Staatsbosbeheer is sinds 1964 eigenaar van een perceel grond, plaatselijk bekend [gemeente], [sectieletter], nummer [nummer 2] (hierna: het perceel van Staatsbosbeheer).
2.3.
Het perceel van [eiseres] is uitsluitend toegankelijk via een zandpad van ongeveer een kilometer lang dat vanaf een openbare weg, de [Weg], naar haar perceel loopt (hierna: het zandpad). Het zandpad loopt over het perceel van Staatsbosbeheer.
2.4.
Sinds 1964 rustte op het zandpand een erfdienstbaarheid, in de vorm van een recht van reed. Op grond van dat recht had Staatsbosbeheer een verplichting om het zandpad in goed berijdbare staat te onderhouden.
2.5.
In 2002 zijn zowel het perceel van [eiseres] als het perceel van Staatsbosbeheer betrokken bij de ruilverkaveling Echtener- en Groote Veenpolder (hierna: de ruilverkaveling).
2.6.
Ten dienste van deze ruilverkaveling is een Landinrichtingscommissie ingesteld. Deze commissie heeft in 2002 een plan van toedeling opgesteld en ter inzage gelegd.
2.7.
De akte van toedeling in de ruilverkaveling is gepasseerd op 20 februari 2008 en hierin staat onder andere het volgende:

[…]
N. Voorzover niet anders is vermeld worden de gehandhaafde erfdienstbaarheden uitgeoefend op de tot dusverre bestaande wijze en wordt geen wijziging gebracht in de regeling van het onderhoud. Voor nieuw gevestigde erfdienstbaarheden geldt dat de noodzakelijke werken tot gebruik en behoud der erfdienstbaarheid ten laste komen van de eigenaren van het heersend en dienend erf naar rato van de aard en frequentie van het gebruik der voorzieningen die voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid zijn of worden aangebracht. Zowel oude als nieuwe erfdienstbaarheden dienen op de minst bezwarende wijze te worden uitgeoefend.
[…]
2.8.
Na de ruilverkaveling is tussen [eiseres] en Staatsbosbeheer een geschil ontstaan over het onderhoud van het zandpad.
2.9.
Bij vonnis van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:405) heeft de rechtbank Noord-Nederland – onder meer – geoordeeld dat op Staatsbosbeheer geen verplichting meer rust om het zandpad te onderhouden.
2.10.
Bij arrest van 29 september 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:7858) het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd.
2.11.
Bij brief van 17 september 2021 heeft [eiseres] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt als gevolg van het in haar visie onrechtmatig handelen van de Landinrichtingscommissie bij de ruilverkaveling.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een verklaring voor recht luidende dat de Staat aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van de Landinrichtingscommissie bij de ruilverkaveling;
- de Staat te veroordelen de schade die [eiseres] door de onrechtmatige daad van de Staat lijdt te vergoeden in andere vorm dan in geld, namelijk door de Staat te veroordelen het zandpad in goed berijdbare staat te (laten) brengen en vervolgens te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
- een verklaring voor recht dat het recht van [eiseres] om te verlangen dat de Staat het zandpad in goed berijdbare staat brengt en houdt, een kwalitatief recht is dat overgaat op diegenen die het perceel van [eiseres] onder bijzondere titel verkrijgen en dat dit recht kan worden ingeschreven in de openbare registers;
- te bepalen dat, voor zover in verband met het gevorderde noodzakelijk is dat de Staat een overeenkomst sluit met [eiseres], dit vonnis in de plaats treedt van die overeenkomst;
- betaling van de proces- en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Aan de vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij de Staat aansprakelijk houdt wegens onrechtmatig handelen van de Landinrichtingscommissie in verband met de ruilverkaveling. Deze commissie heeft destijds door de term ‘gehandhaafde erfdienstbaarheden’ – in strijd met de titelzuiverende werking van de akte van toedeling op grond van artikel 208 Landinrichtingswet (LIW) – de indruk gewekt dat er sprake kan zijn van erfdienstbaarheden die in het kader van ruilverkaveling worden gehandhaafd. [eiseres] mocht er daarom vanuit gaan dat er in haar geval sprake was van een gehandhaafde erfdienstbaarheid en zij is hier ook vanuit gegaan. Verder stelt [eiseres] dat zij door het wegvallen van de onderhoudsverplichting van Staatsbosbeheer schade lijdt, aangezien zij thans zelf het zandpad moet onderhouden. [eiseres] vordert schadevergoeding in een andere vorm dan betaling van een geldsom, zoals bedoeld in artikel 6:103 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en verlangt dat de Staat wordt verplicht tot het onderhouden van het zandpad.
3.3
De Staat voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen. Ten eerste betoogt de Staat dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Verder heeft [eiseres] geen gebruik gemaakt van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen uit de LIW, waardoor de ruilverkaveling nu in rechte onaantastbaar is geworden en het handelen van de Landinrichtingscommissie dus ook niet meer ter discussie kan worden gesteld. Daarnaast betwist de Staat dat de Landinrichtingscommissie onrechtmatig heeft gehandeld. De Landinrichtingscommissie heeft het recht van reed immers bewust vervangen voor een onderhoudsregeling op basis waarvan [eiseres] en Staatsbosbeheer het zandpad naar rato van gebruik onderhouden. Bovendien is het recht van reed ook vervallen als gevolg van de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat luidt dat de vordering van [eiseres] is verjaard. De Staat voert aan dat de vijfjarige verjaringstermijn is aangevangen tussen 2015 en 2016, aangezien Staatsbosbeheer tot 2016 de oude onderhoudsregeling (onverplicht) heeft voortgezet en vóór 2016 conflict is ontstaan over het niet voortzetten van deze oude regeling. Met ingang van 2016 is [eiseres] dus bekend geworden met de wijziging in onderhoud. [eiseres] heeft de Staat meer dan vijf jaar later – in september 2021 – aansprakelijk gesteld. Gelet daarop is de vordering volgens de Staat verjaard.
4.2.
Namens [eiseres] is ter zitting betoogd dat de vordering niet is verjaard. Volgens haar is de verjaringstermijn pas gaan lopen vanaf het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2018 dan wel vanaf het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
29 september 2020.
4.3.
Bij de beoordeling of het beroep op verjaring slaagt, stelt de rechtbank het volgende voorop. Op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak begint de vijfjarige verjaringstermijn pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken partij en daardoor daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen.
Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (zie bijvoorbeeld HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:653,
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL: HR:2017:552).
4.5.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen vanaf 2016. [eiseres] heeft bij dagvaarding immers naar voren gebracht dat Staatsbosbeheer de onderhoudsregeling – jaren na de inschrijving van de akte van toedeling in de ruilverkaveling van 20 februari 2008 – heeft voorgezet tot 2016. Uiterlijk begin 2016 is Staatsbosbeheer gestopt met het onderhoud en ontstonden er diverse geschillen tussen [eiseres] en Staatsbosbeheer over het onderhoud, aldus [eiseres]. De rechtbank overweegt dat [eiseres] daarom geacht moet worden in ieder geval sinds begin 2016 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van de Landinrichtingscommissie en met eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade. Vanaf het moment waarop Staatsbosbeheer stopte met het onderhoud van het zandpad, had het voor [eiseres] immers duidelijk kunnen zijn dat de door de Landinrichtingscommissie opgenomen term ‘gehandhaafde erfdienstbaarheden’ bij haar een onjuiste indruk had gewekt. Ook kon [eiseres] toen weten dat zij vanaf dat moment het onderhoud aan het zandpad – al dan niet gedeeltelijk – zelf zou moeten uitvoeren en bekostigen en wie zij voor deze schade aansprakelijk zou kunnen stellen. Zodoende was [eiseres] per 2016 in staat een rechtsvordering tot vergoeding van door haar geleden schade in te stellen.
4.6.
Het betoog van [eiseres] dat de verjaringstermijn niet in 2016 is gaan lopen, maar pas vanaf het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 dan wel het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 september 2020, slaagt niet. Zoals ook volgt uit de in rechtsoverweging 4.4 genoemde jurisprudentie staat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de (gestelde) schade en de daarvoor aansprakelijke niet in de weg aan aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid, BW.
4.7.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres] zijn verjaard, aangezien zij meer dan vijf jaar na aanvang van de verjaringstermijn de Staat aansprakelijk heeft gesteld. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de overige stellingen en verweren en worden de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
4.8.
[eiseres] is de partij die ongelijk krijgt en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de Staat als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2 punten x € 598,00)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.045,00
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 2.045,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eiseres] € 90,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
bepaalt dat [eiseres] wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op
4 oktober 2023.