ECLI:NL:RBDHA:2023:1444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de ingangsdatum en hoogte van de IVA-uitkering van eiseres

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 februari 2023, wordt de zaak behandeld van eiseres die in beroep is gegaan tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar IVA-uitkering. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering van eiseres terecht is vastgesteld op 16 december 2019, zoals bepaald door verweerder. Eiseres had eerder verzocht om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, die in 2010 begon na een ernstige medische aandoening. De rechtbank constateert echter dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de criteria voor een verhoging van de uitkering tot 100% niet zijn voldaan. De rechtbank wijst op de noodzaak van continue oppassing en verzorging, en dat de medische informatie van de ergotherapeut niet voldoende is meegenomen in de beoordeling. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de motivering te herstellen en een nader medisch onderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6950
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. T. Eversteijn).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij met ingang van 14 december 2020 recht heeft op een IVA-uitkering [1] van 75% van haar maandloon.
Bij besluit van 21 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiseres vanaf 16 december 2019 recht heeft op een IVA-uitkering van 75% van haar maandloon.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Eiseres is niet verschenen, omdat zij verhinderd was wegens ziekte. Zij heeft verzocht om de zitting door te laten gaan in haar afwezigheid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat er aan deze procedure vooraf ging
1.1
Eiseres werkte van 1 mei 2009 tot 1 mei 2010 als sociaal cultureel werker voor
30 uur per week. Hierna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 10 mei 2010 meldde eiseres zich vanuit de WW ziek met een ernstige medische aandoening (mammacarcinoom rechts). Als gevolg hiervan ontwikkelde eiseres oedeem aan haar rechterarm. Ook was sprake van vermoeidheidsklachten. In het besluit van 8 maart 2012 is aan eiseres met ingang van 7 mei 2012 (einde wachttijd) een loongerelateerde WGA [2] -uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Dat besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Hierbij is vastgesteld dat eiseres geen benutbare mogelijkheden heeft in verband met sterk wisselende mogelijkheden. In het besluit van 30 oktober 2013 is aan eiseres een WGA-loonaanvullingsuitkering verstrekt per 5 januari 2014. Tegen deze besluiten heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat zij in rechte zijn komen vast te staan.
1.2
Op 8 februari 2017 verzocht eiseres om een herbeoordeling, omdat haar gezondheid was verbeterd. Er volgde een medisch en arbeidskundig onderzoek waarna verweerder het besluit van 11 april 2017 heeft genomen. In dit besluit heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Zij was nog steeds 80 tot 100% arbeidsongeschikt. Hiertegen heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit van 11 april 2017 in rechte is komen vast te staan.
Besluitvorming
2.1
Op 15 december 2020 verzocht eiseres nogmaals om een herbeoordeling, ditmaal omdat haar gezondheid was verslechterd. Naast de bestaande klachten van oedeem en vermoeidheid, was ook sprake van ernstige slaapapneu, cardiale klachten, artrose aan handen, nek, schouders, knieën en heupen, het carpaal tunnelsyndroom aan beide handen en psychische klachten. Bij eiseres is verder de diagnose fibromyalgie gesteld. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de medische situatie van eiseres opnieuw beoordeeld. Verweerder heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen. In dit besluit is vastgesteld dat eiseres per 14 december 2020 recht heeft op een IVA-uitkering.
2.2
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Dit bezwaar richtte zich tegen de ingangsdatum en de hoogte van de IVA-uitkering. Verweerder heeft de eerste verzekeringsarts een aanvullend onderzoek laten verrichten. Deze verzekeringsarts is in het rapport van 19 juli 2021 tot de conclusie gekomen dat er geen reden is om de ingangsdatum van de IVA-uitkering eerder in te laten gaan. Ook is er geen reden om de IVA-uitkering te verhogen.
2.3
Met een brief van 22 juli 2021 heeft verweerder eiseres het rapport van de verzekeringsarts van 19 juli 2021 toegezonden. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om aanvullende bezwaargronden in te dienen. Dit heeft zij gedaan. Zij heeft hierbij een aantal stukken ingediend waaruit onder meer blijkt dat zij sinds 2017 een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en sinds 2021 recht heeft op zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
2.4
In het bestreden besluit heeft verweerder de ingangsdatum van de IVA-uitkering gewijzigd in 16 december 2019. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 15 september 2021. Daarin heeft deze arts geconcludeerd dat de arbeidsbeperkingen van eiseres per 1 februari 2017 duurzaam zijn.
Verweerder heeft de IVA-uitkering niet vanaf deze datum toegekend, omdat in de Wet WIA is bepaald dat een IVA-uitkering in beginsel niet met meer terugwerkende kracht dan 52 weken voor de aanvraag van de uitkering toegekend kan worden. Verweerder heeft hierbij het bepaalde in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA toegepast. Het verzoek van eiseres om de IVA-uitkering te verhogen heeft verweerder in het bestreden besluit afgewezen. Voor ophoging tot 100% is geen aanleiding, omdat er geen sprake is van continue oppassing. Voor ophoging naar 85% ook niet, omdat in de kosten wordt voorzien uit andere bron.
De ingangsdatum van de IVA-uitkering
Standpunt van eiseres
3.1
Eiseres vindt op de eerste plaats dat de IVA-uitkering vanaf 10 mei 2010 toegekend had moeten worden. Sinds die datum is haar gezondheid alleen maar achteruit gegaan. Zij heeft in beroep medische informatie overgelegd waaruit naar voren komt dat zij al jarenlang ernstig ziek is. Er is volgens eiseres door verweerder nooit een re-integratieplan opgesteld of een medisch onderzoek verricht, behalve dan als zij daar zelf om vroeg. Eiseres wijst er op dat zij jarenlang in armoede heeft moeten leven met hoge gezondheidskosten.
3.2
Op de tweede plaats vindt eiseres dat de IVA-uitkering in ieder geval vanaf
1 februari 2017 toegekend moet worden. Zij verwijst in dit verband naar het standpunt van de verzekeringsarts b&b in het rapport van 15 september 2021.
Wat de rechtbank vindt
4. In geschil is of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres met ingang van 16 december 2019 recht heeft op een IVA-uitkering.
5. De rechtbank vindt dat het verweerder terecht met toepassing van het bepaalde in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA heeft beslist dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering 16 december 2019 is. De rechtbank zal dat uitleggen.
6. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA stelt verweerder op aanvraag vast of recht op een uitkering ontstaat. Artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA beperkt de terugwerkende kracht bij het alsnog toekennen van een uitkering tot 52 weken. Alleen als sprake is van een bijzonder geval kan eerder een uitkering worden toegekend.
7. Het recht op een IVA-uitkering kan dus niet verder met terugwerkende kracht worden vastgesteld dan 52 weken voorafgaand aan de dag van het verzoek om een herbeoordeling. Het verzoek om een herbeoordeling kan naar het oordeel van de rechtbank op één lijn worden gesteld met een aanvraag als bedoeld in dit artikellid en in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Weliswaar biedt de wet aan verweerder de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn die in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is genoemd, maar de situatie van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een bijzonder geval. De rechtbank neemt hierbij de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in aanmerking waaruit volgt dat het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. [3] Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien de betrokkene wat betreft de verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. [4] Dat verweerder alleen maar op verzoek van eiseres herbeoordelingen heeft verricht, is geen bijzonder geval. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak [5] waaruit volgt dat verweerder niet verplicht is om zelf een herbeoordeling te doen. De rechtbank stelt bovendien vast dat eiseres niet heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan 52 weken toegekend had moeten worden. Het is ook niet gebleken dat eiseres niet eerder een verzoek om herbeoordeling heeft kunnen doen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een bijzonder geval, zoals hiervoor bedoeld.
9. Verweerder heeft de ingangsdatum van de IVA-uitkering van eiseres terecht bepaald op 16 december 2019. Dat betekent dat de eiseres op dit punt geen gelijk krijgt.
10. De rechtbank merkt verder het volgende op. In het verweerschrift en ter zitting komt naar voren dat verweerder er vanuit gaat dat ook sprake is van een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook in het rapport van de verzekeringsarts b&b van 15 september 2021 staat vermeld dat het bezwaar tevens een herzieningsverzoek is. Het is volgens de gemachtigde van verweerder gebruikelijk om in een verzoek tot herbeoordeling als het onderhavige te beoordelen of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn en, zo ja, of daarin aanleiding is het oorspronkelijke besluit te herzien. Gebleken is dat verweerder geen aanleiding ziet om terug te komen op de eerdere besluiten van 8 maart 2012 en 11 april 2017. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit echter geen beslissing genomen, zodat het standpunt van verweerder hierover buiten de reikwijdte van deze procedure valt. Verweerder zal over het herzieningsverzoek nog een apart besluit moeten nemen.
De verhoging van de IVA-uitkering
Standpunt van eiseres
11. Eiseres vindt dat zij recht heeft op een IVA-uitkering van 85 tot 100% van het maandloon in plaats van 75% van het maandloon. Zij vindt dat er, anders dan verweerder stelt, wel sprake is van continue oppassing. Zij verwijst in dit verband naar haar indicatie op grond van de Wlz. Verder wijst eiseres erop dat er weliswaar sprake is van een pgb, maar dit budget gaat naar haar hulpverleners en niet naar haar. Haar inkomsten zijn al die jaren ontzettend laag geweest en haar uitgaven ontzettend hoog. Zij heeft de afgelopen jaren moeten betalen voor medicatie, vervoer, therapieën, diëten en nog een verscheidenheid aan hoge gezondheidskosten. Het is feitelijk onjuist dat dit uit een andere bron wordt bekostigd.
Wettelijk kader
12. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen in de WIA en de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (de Beleidsregel) en voor het voor deze zaak relevante deel uit de toelichting van de Beleidsregel, verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Wat de rechtbank vindt
13. De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verweerder de aanvraag om verhoging terecht heeft afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan de criteria zoals genoemd in artikel 53 van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid en artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel.
14. De rechtbank stelt vast dat om in aanmerking te kunnen komen voor een verhoging
van de WIA-uitkering, gelet op artikel 53 van de Wet WIA, de tekst van de Beleidsregel en de toelichting daarop, er altijd sprake moet zijn van zowel oppassing als van verzorging. Er is dus sprake van twee cumulatieve voorwaarden. Indien de verzekerde hulp nodig heeft
bij alle of nagenoeg alleessentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is, wordt de uitkering verhoogd tot 100% (artikel 2, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel). Een verhoging tot 100% is ook aan de orde, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij
sommigeessentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is (sub b) of indien de verzekerde hulp nodig heeft
bij alle of de meesteessentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn (sub c). Indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien, wordt de uitkering slechts verhoogd tot 85% (tweede lid). Een verhoging tot 85 % is voorts aan de orde, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij
sommigeessentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn (artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel). De uitkering wordt in dat geval niet verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate en de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien (tweede lid).
Bij de behoefte aan oppassing en verzorging gaat het om essentiële en steeds terugkerende op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen, zoals wassen, aan- en uitkleden en toiletgang. Het gaat niet om huishoudelijke taken, zoals boodschappen doen, eten koken, (af)wassen, of vervoer.
Bij de vraag of uit andere hoofde een voorziening wordt ontvangen die al dan niet in belangrijke mate voorziet in de behoefte aan oppassing en verzorging, wordt gekeken naar het effect dat een dergelijke voorziening heeft op de belasting van betrokkene en diens verzorgers: als er geen vermindering in de belasting is, is er geen reden de verhoging van de uitkering te matigen.
15. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder voor het verhogen van de IVA-uitkering naar 100% geen aanleiding ziet, omdat geen sprake is van continue oppassing. Ook vindt verweerder dat ophoging naar 85% niet aan de orde is, omdat in de kosten wordt voorzien vanuit een andere bron. Hieraan ligt het rapport van de verzekeringsarts b&b van 15 september 2021 ten grondslag. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts b&b zijn conclusie over het niet ophogen van de uitkering met name baseert op het rapport van de eerste verzekeringsarts van 19 juli 2021. Uit het verweerschrift en hetgeen door verweerder op zitting naar voren is gebracht, blijkt dat met name het dagverhaal van eiseres heeft geleid tot het besluit om de IVA-uitkering niet op te hogen. Dit dagverhaal staat vermeld in de twee rapporten van de eerste verzekeringsarts van 16 maart en 19 juli 2021.
16. Uit de rapporten van de eerste verzekeringsarts blijkt dat deze arts het dossier heeft bestudeerd en eiseres op 8 maart 2021 op het spreekuur heeft gezien. Ook vond er op 19 juli 2021 telefonisch contact met eiseres plaats. De eerste verzekeringsarts heeft de anamnese bij eiseres afgenomen, waaronder het dagverhaal van eiseres. Hierbij is naar voren gekomen dat eiseres mediteert en yogaoefeningen doet. Ze drinkt koffie, ruimt haar huis op in een langzaam tempo. Ze heeft regelmatig contact met haar dochter. Ze leest wat of internet. Ze bereidt zelf het eten voor. Haar kinderen helpen met de grote huishoudelijke klussen, de grote boodschappen en zij houden voor eiseres de administratie bij. Eiseres verricht zelf de kleine boodschappen. Eiseres houdt van tuinieren, probeert zelf de tuin bij te houden. Zij kan zelfstandig thuis zijn. De eerste verzekeringsarts is op basis van deze informatie tot de conclusie gekomen dat van ophoging voor hulpbehoevendheid geen sprake is. Hierbij heeft deze arts in aanmerking genomen dat eiseres zichzelf kan verzorgen, geen oppassing nodig heeft, lichte activiteiten kan verrichten en nog tuiniert. Er worden hand- en spandiensten door de kinderen verricht, maar de pathologie is niet dusdanig, dat klant dit zelf niet deels zou kunnen.
17. De verzekeringsarts b&b is vervolgens op basis van dossierstudie tot de conclusie gekomen dat voor ophoging inzake hulpbehoevendheid naar 100% geen reden is, omdat het vereiste van continue oppassing niet aan de orde noch noodzakelijk is. Voor ophoging naar 85% is wel iets te zeggen, maar in de kosten wordt uit andere bron voorzien.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat wat betreft de behoefte van oppassing en verzorging niet voldaan is aan de criteria voor verhoging tot 100%. De verzekeringsartsen zijn bij hun oordeelsvorming volledig afgegaan op het dagverhaal van eiseres, maar dit dagverhaal is niet heel gespecificeerd. Ook blijkt uit de rapporten van de eerste verzekeringsarts niet dat bij eiseres is nagevraagd welke hulp zij nodig heeft bij de dagelijks terugkerende levensverrichtingen (ADL), zoals onder meer wassen, aan- en uitkleden en toiletgang. De rechtbank acht hierbij de door eiseres in bezwaar overgelegde medische informatie van de ergotherapeut van 12 september 2018 van belang. Hierin staat namelijk een heel ander, veel minder rooskleurig dagverhaal vermeld. Ook komt in de bedoelde medische informatie naar voren dat er bij eiseres sprake is van ADL-afhankelijkheid. Zo staat vermeld dat eiseres geholpen wordt bij het douchen, aankleden en het aandoen van steunkousen voor de armen, welke handelingen allemaal zittend worden uitgevoerd. Ook heeft eiseres hulp nodig bij het opzetten van het CPAP-masker en bij de inname van medicatie. De conclusie van de ergotherapeut is dat eiseres niet in staat is om ADL taken, boodschappen, de administratie en financiën, het verplaatsen buitenshuis en het huishouden zelfstandig uit te voeren. Eiseres zal hierin hulpbehoevend blijven. Deze conclusie staat ook vermeld in de door eiseres in beroep overgelegde medische informatie van de ergotherapeut van 20 april 2020. Daarbij komt dat uit het door eiseres in bezwaar overgelegde indicatiebesluit van CIZ van 24 september 2020 blijkt dat zij met ingang van 1 januari 2021 recht heeft op zorg uit de Wlz, waarbij het gaat om 24-uurszorg voor onbepaalde tijd. Eiseres komt in aanmerking voor het zorgprofiel ‘Wonen met intensieve begeleiding en verzorging'. In het rapport van de verzekeringsarts b&b van 15 september 2021 staat dat hij heeft kennis genomen van de informatie van de ergotherapeut van 12 september 2018, het recht op zorg uit de Wlz en de toekenning van een pgb voor huishoudelijke hulp in 2017. Er is echter niet inhoudelijk ingegaan op de medische informatie van de ergotherapeut en het recht op Wlz-zorg bij de beoordeling ten aanzien van de ophoging van de uitkering. Het is daarom niet duidelijk hoe het standpunt van de verzekeringsarts b&b dat het vereiste van continue oppassing bij eiseres niet aan de orde noch noodzakelijk is, zich verhoudt tot die informatie. Gelet op die informatie en het dagverhaal van eiseres had het naar het oordeel van de rechtbank bovendien voor de hand gelegen om eiseres hierover te bevragen. De rechtbank acht het standpunt van verweerder dat het vereiste van continue oppassing niet aan de orde is, daarom onvoldoende gemotiveerd. Verder stelt de rechtbank vast dat, ook indien niet zou worden voldaan aan het vereiste van continue oppassing, op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, van de Beleidsregel recht kan bestaan op ophoging van de uitkering tot 100% als geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Nu hierover door verweerder niets is overwogen, is er ook op dat punt sprake van een motiveringsgebrek.
19. Verweerder stelt zich in deze zaak verder op het standpunt dat eiseres mogelijk voldoet aan de criteria voor een ophoging van 85% van de uitkering, maar dat er reeds uit hoofde van een andere voorziening in belangrijke mate in de behoefte van oppassing en verzorging van eiseres wordt voorzien. Om die reden vindt er op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel geen verhoging van de uitkering plaats. Verweerder heeft enkel vastgesteld dat aan eiseres pgb’s zijn toegekend voor huishoudelijke hulp en voor Wlz-zorg. Of huishoudelijke hulp wordt verstrekt doet echter niet terzake. Wat betreft de Wlz-zorg heeft verweerder niet onderzocht of hiermee in belangrijke mate [6] in de behoefte aan verzorging en oppassing wordt voorzien. Daarbij gaat het om het effect dat een dergelijke voorziening heeft op de belasting van betrokkene en diens verzorgers: als er geen vermindering in de belasting is, is er geen reden de verhoging van de uitkering te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk onderzoek niet had mogen ontbreken. Zij verwijst in dit verband naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [7] . Hoewel voor de hand lijkt te liggen dat met 24-uurszorg in belangrijke mate in de behoefte aan verzorging en oppassing wordt voorzien, is het op grond van de stukken niet duidelijk of eiseres deze zorg daadwerkelijk krijgt en zo nee, waarom niet.
Slotsom
20. Het standpunt van verweerder dat er geen aanleiding is tot ophoging van de IVA-uitkering tot 100% omdat wat betreft de behoefte aan oppassing en verzorging niet voldaan is aan de geldende criteria, is onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast is het standpunt dat een ophoging tot 85% niet aan de orde is vanwege een andere voorziening, onvoldoende onderzocht en daarom ook onvoldoende gemotiveerd.
21. Een motiveringsgebrek in een besluit kan in beginsel door verweerder worden hersteld. De rechtbank zal verweerder daarom de gelegenheid geven om de geconstateerde gebreken te herstellen. [8] Dat kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar. Om de gebreken te herstellen moet verweerder de verzekeringsarts b&b de opdracht geven om eiseres uit te nodigen op het spreekuur voor een nader medisch onderzoek. Zodoende kan worden vastgesteld of het door de eerste verzekeringsarts beschreven dagverhaal klopt en kan onderzoek worden gedaan naar de ADL-afhankelijkheid van eiseres. De verzekeringsarts b&b dient daarnaast te onderzoeken of met de Wlz-indicatie in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van eiseres wordt voorzien. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
22. Verweerder moet uiterlijk binnen twee weken meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder dat doet, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen daarop binnen vier weken te reageren. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
23. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage

Relevante wet- en regelgeving met betrekking tot de ophoging van de uitkering.
In artikel 53 van de Wet WIA is bepaald dat, indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de arbeidsongeschiktheid voor de duur van de hulpbehoevendheid wordt verhoogd. Deze bepaling is nader uitgewerkt in de Beleidsregel.
In de Beleidsregel zijn de volgende van belang zijnde artikelen opgenomen:
Artikel 2. Verhoging tot 100%:
“1. De uitkering wordt verhoogd tot 100% van het dagloon, het vervolgdagloon of de grondslag, dan wel tot 100/75 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel tot 100/75 of 100/70 van de WGA-uitkering:
a. indien de verzekerde hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is;
b. indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is;
c. indien de verzekerde hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn.
2. In de gevallen bedoeld in het eerste lid wordt de uitkering slechts verhoogd tot 85% van het dagloon, het vervolgdagloon of de grondslag dan wel tot 85/75 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel tot 85/75 of 85/70 van de WGA-uitkering, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien.”
Artikel 3. Verhoging tot 85%:
“1. De uitkering wordt verhoogd tot 85% van het dagloon, het vervolgdagloon of de grondslag, dan wel tot 85/75 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel tot 85/75 of 85/70 van de WGA-uitkering, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn.
2. In de gevallen bedoeld in het eerste lid wordt de uitkering niet verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van verzekerde wordt voorzien.”
Volgens de toelichting bij de Beleidsregel, voor zover van belang, gaat het bij de behoefte aan oppassing en verzorging om essentiële en steeds terugkerende op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Het gaat niet om huishoudelijke taken of vervoer. Bij voorzieningen die in de behoefte aan oppassing en verzorging voorzien, gaat het om collectieve voorzieningen (al dan niet in natura) die in beginsel voor alle ingezetenen/verzekerden op grond van de wettelijke bepalingen en al dan niet tegen betaling van een eigen bijdrage beschikbaar zijn. Bij de vraag of uit andere hoofde een voorziening wordt ontvangen die al dan niet in belangrijke mate voorziet in de behoefte aan oppassing en verzorging, wordt gekeken naar het effect dat een dergelijke voorziening heeft op de belasting van betrokkene en diens verzorgers: als er geen vermindering in de belasting is, is er geen reden de verhoging van de uitkering te matigen. In elk geval kan worden gesteld: als verzekerde in een adl clusterwoning verblijft dan wel hulp in natura ontvangt dan wel via een persoonsgebonden budget in staat is op zijn behoefte toegespitste voorzieningen aan te schaffen, wordt in de behoefte aan oppassing en verzorging in belangrijke mate, maar niet volledig, voorzien.

Voetnoten

1.Een uitkering op basis van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten op grond van de Wet WIA.
2.Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten
3.Zie de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1211.
4.Zie de uitspraak van 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:790.
5.Zie de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2258.
6.Volgens vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘in belangrijke mate’ minder dan 50%, maar wel iets substantieels verstaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van CRvB van 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BV2699).
7.Zie de uitspraak van 25 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2449.
8.Zie artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechter dan een tussenuitspraak.