ECLI:NL:CRVB:2021:790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/5284 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WGA-loonaanvullingsuitkering en duurzaamheid van beperkingen in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot de WIA-uitkering. Appellant, die eerder werkzaam was bij het ministerie van defensie, had zich in 2009 ziek gemeld vanwege psychische problematiek. Het Uwv had in 2011 en 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, met als argument dat hij geen benutbare mogelijkheden had en dat er geen sprake was van duurzaamheid van zijn beperkingen. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen eerder waren ontstaan en dat hij recht had op een IVA-uitkering.

De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de WGA-loonaanvullingsuitkering terecht was vastgesteld op 19 oktober 2015, omdat er geen medische onderbouwing was voor een eerdere datum. De Raad oordeelde dat de behandelmogelijkheden voor appellant nog steeds aanwezig waren en dat er geen bewijs was dat de beperkingen duurzaam waren.

De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren, werd gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5284 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 november 2019, 18/4605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Voor appellant is verschenen mr. Hoefs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker bij het ministerie van defensie. Het dienstverband is in juli 2008 beëindigd. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving op 5 augustus 2009 ziek gemeld vanwege psychische problematiek.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 juni 2011 geweigerd om aan appellant met ingang van
3 augustus 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen.
1.3.
Bij brief van 17 augustus 2017 heeft appellant zich opnieuw tot het Uwv gewend met het verzoek zijn rechten op grond van de Wet WIA te bezien.
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht. In een rapport van 16 oktober 2017 is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van PTSS en middelen misbruik. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2011 wordt nog steeds van toepassing geacht. Bij arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% is en bij besluit van 23 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
In bezwaar tegen het besluit van 23 november 2017 heeft appellant aangevoerd dat in de FML zijn uitgebreide psychische problematiek onvoldoende naar voren komt. Appellant is van mening dat hij duurzaam geen benutbare mogelijkheden heeft en heeft gewezen op geneeskundige onderzoeken van militaire keuringen. Bij psychiatrisch onderzoek in 2013 is de diagnose PTSS gesteld en werd gesproken over misbruik van alcohol en cannabis. Omdat er al zeven jaar sprake is van behandelingen, zonder substantieel resultaat, is er volgens appellant sprake van duurzame psychische invaliditeit.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische informatie en het gesprek met appellant geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een ernstige psychische stoornis op basis waarvan appellant op persoonlijk en sociaal gebied disfunctioneert. Daarom heeft appellant geen benutbare mogelijkheden. Als begindatum voor deze situatie wordt gekozen voor 19 oktober 2015 omdat appellant op die datum is ingeschreven voor behandeling van de PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet niet voldoende medische onderbouwing voor de claim dat de beperkingen duurzaam zijn omdat uit de informatie van de GGZ blijkt dat de optie voor verdere traumabehandeling nog bespreekbaar is.
1.5.
Bij besluit van 13 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2017 herroepen en appellant met ingang van 19 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2016 en van 6 september 2018 ten grondslag.
2. . Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een eerdere datum dan 19 oktober 2015 als moment van toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Ook onderschrijft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er een redelijke of goede kans is op verbetering van de belastbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het oordeel dat er op de datum in geding nog behandelmogelijkheden waren en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om op voorhand aan te nemen dat die behandelmogelijkheden niet tot enig resultaat kunnen leiden. Het Uwv heeft appellant daarom, onder verwijzing naar stap 2 van het stappenplan van het beoordelingskader van de duurzaamheid van de beperkingen, terecht volledig arbeidsongeschikt geacht zonder dat er (reeds) sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de toename van zijn beperkingen op een eerder moment heeft plaatsgevonden dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft er op gewezen dat de diagnose PTSS al in 2013 is gesteld en dat in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de aanvraag van een invaliditeitspensioen van 21 juli 2016, gericht op de situatie op 30 november 2015, is vastgesteld dat er sprake is van een medische eindtoestand. Nu het zo is dat appellant in 2015 al gedurende zeven jaren werd behandeld zonder substantiele resultaten, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van therapieresistentie. Er moet volgens appellant dan ook geoordeeld worden dat er sprake is van duurzaamheid van de beperkingen en dat hij daarom recht heeft op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv appellant terecht eerst met ingang van
19 oktober 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Ingangsdatum
4.2.1.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een uitkering ontstaat.
4.2.2.
In het elfde lid van artikel 64 is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2.3.
Het begrip ‘bijzonder geval’ moet volgens de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1211, naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Van zo’n geval kan pas sprake zijn, indien een verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen.
4.2.4.
Het Uwv heeft, omdat is aangesloten bij de start van de behandeling in oktober 2015, de uitkering met meer dan 52 weken terugwerkende kracht toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant om medische redenen niet eerder dan op 17 augustus 2017 is staat was om een aanvraag in te dienen. De hoger beroepsgrond van appellant dat de WIA per een nog eerdere datum dan oktober 2015 toegekend moet worden, slaagt daarom niet.
Duurzaamheid
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft, maar dat nog niet gezegd kan worden dat er sprake is van duurzaamheid, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Het standpunt van appellant dat per de datum in geding al vaststond dat er geen verbetering mogelijk was omdat hij gedurende jaren is behandeld zonder enig resultaat wordt niet gevolgd. Van belang is dat de in 2015 ingezette behandeling niet zonder meer geen kans van slagen had omdat de juiste diagnose – PTSS – pas in 2013 is gesteld. Appellant heeft geruime tijd behandelingen gevolgd zonder dat deze diagnose bekend was en de behandeling op PTTS was gericht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
6 september 2018 vermeld dat uit de informatie van de GGZ van 25 mei 2018 blijkt dat appellant is gestopt met drugsgebruik en het alcoholgebruik heeft verminderd en dat hij hierdoor aanzienlijk rustiger is geworden. Omdat de PTSS klachten nog wel aanwezig zijn is traumabehandeling aan appellant voorgelegd. Omdat de behandelaar schrijft dat het niet mogelijk is om aan te geven hoe het verdere beloop van de klachten zal zijn – de behandelaar heeft geenszins aangegeven dat de voorgestelde behandeling niet tot verbetering zou kunnen leiden maar slechts is gericht op het voorkomen van verdere achteruitgang – heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat doorslaggevende argumenten om geen of nauwelijks kans op verbetering van de belastbaarheid te verwachten ontbreken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman