ECLI:NL:RBDHA:2023:13575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
NL23.23740
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, stelde dat zijn gehoor ten onrechte had plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren die het standpunt van eiser ondersteunden. Eiser had verklaard geen prijs te stellen op de aanwezigheid van zijn gemachtigde, en de rechtbank concludeerde dat er geen gebrek aan het voortraject was.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd omdat de openbare orde dit vorderde, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank vond dat de gronden voor de maatregel, zowel zware als lichte, voldoende waren om de bewaring te rechtvaardigen. Eiser had immers zonder identiteitsdocumenten Nederland binnengekomen en had geen mededeling gedaan van zijn onrechtmatige verblijf.

De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat een lichter middel dan bewaring effectief zou zijn. De medische omstandigheden van eiser waren voldoende in overweging genomen bij de oplegging van de maatregel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23740

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Op de rechtbank in Groningen is eveneens een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. Zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot
terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4
heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting zware grond 3f laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
Voortraject
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er zijn gehoor ten onrechte heeft plaatsgevonden zonder zijn gemachtigde en dat dit een gebrek in het voortraject constitueert. De rechtbank begrijpt het standpunt aldus, dat de gemachtigde van eiser na het ontvangen van de piketmelding heeft aangegeven bij het gehoor te willen zijn maar te horen kreeg dat het op dat moment te druk was in het detentiecentrum. Er is een afspraak gemaakt om later op de dag langs te komen, maar toen de gemachtigde op dat moment aankwam bij het detentiecentrum was eiser reeds gehoord. Volgens eiser had langer dan twee uur gewacht moeten worden met horen.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van gehoor is opgenomen dat eiser heeft verklaard geen prijs te stellen op de aanwezigheid van zijn gemachtigde en dat de gemachtigde zelf verklaarde niet bij het gehoor aanwezig te willen / kunnen zijn. In dat licht en met verwijzing naar paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (A), oordeelt de rechtbank dat er geen gebrek kleeft aan het voortraject. Er zijn geen concrete aanwijzingen die het tegendeel van hetgeen opgenomen in het proces-verbaal bewijzen en dat de gemachtigde van eiser een afspraak heeft gemaakt met de DT&V is onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 28 juli 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 2 jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van gronden 3i, 4a en 4f daarom onbesproken.
5.1.
Eiser heeft immers verklaard zonder identiteitsdocument de Europese Unie/Nederland te zijn binnen gereisd (3a) en heeft na binnenkomst geen mededeling gedaan van zijn onrechtmatige verblijf (3b). Verweerder stelt zich bovendien terecht op het standpunt dat eiser niet staat ingeschreven in het BRP of aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c). Ook is duidelijk dat eiseres niet beschikt over voldoende middelen van bestaan nu hij te kennen heeft gegeven over €15,- te beschikken (4d). Verweerder heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
6.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat verweerder de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Verweerder heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum. Ook is in de overweging meegenomen dat eventuele specialistische zorg ter eisers beschikking staat en dat eiser niet detentieongeschikt is.
6.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
Voldoende voortvarend
7. Verweerder heeft op dag 1 een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het starten van een lp-traject. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020,
ECLI:RVS:2020:989 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120760/201906848-1-v3/), onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De autoriteiten van Marokko werken mee aan het verstrekken van reisdocumenten en ook vinden er nationaliteitsbevestigingen plaats. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8706). Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen, zoals volgt uit de Afdelingsuitspraken van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210). De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent.
8.1.
Nu de Marokkaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.
Conclusie
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eisers verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.