ECLI:NL:RBDHA:2023:12316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de waardevermindering van een auto voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm)

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Autobedrijf [eiseres] V.o.f. en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffingsaanslag Bpm. Eiseres had op 17 mei 2021 aangifte gedaan voor een Land Rover Range Rover Evoque en stelde dat de verschuldigde Bpm te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade en dat het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand geen waardedrukkende factor was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de stelplicht en bewijslast bij eiseres lag. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen en de rechtbank volgde de redenering van de Belastingdienst. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/3027
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2023 in de zaak tussen

Autobedrijf [eiseres] V.o.f., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: mr. G.F. Priester),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 31 maart 2022 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente (de rentebeschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2023.
Namens eiseres is verschenen mr. [naam 1] , kantoorgenoot van haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] , mr. [naam 5].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 17 mei 2021 aangifte Bpm gedaan voor een Land Rover Range Rover Evoque 2.0 D180 AWD S (de auto), met als datum van eerste toelating 12 augustus 2020. De verschuldigde Bpm heeft eiseres berekend op een bedrag van € 5.329, op basis van een historische nieuwprijs van € 75.048 en een handelsinkoopwaarde van € 22.794.
2. Eiseres heeft de handelsinkoopwaarde van € 22.794 gebaseerd op een taxatierapport van Bolsenbroek & Partners van 26 maart 2021 (het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat gesteld op € 33.262, gebaseerd op de koerslijst Eurotax. Deze waarde is verminderd met een bedrag van € 7.293 in verband met reparatiekosten vanwege schade aan de auto, een bedrag van € 3.550 vanwege geen oordeel kilometerstand van de RDW en vermeerderd met een bedrag van € 375 voor geaccepteerde gebruiksschade.
3. Op 12 april 2021 heeft een schouw door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) plaatsgevonden waarvan een rapport is opgesteld (het rapport van DRZ). DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 32.260, waarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde voor correctie van € 33.291, verminderd met € 671 (72% van € 932) door schade.
4. Verweerder heeft op basis van het rapport van DRZ met datum 3 december 2021 een naheffingsaanslag Bpm van € 2.227 aan eiseres opgelegd.
5. In geschil is of terecht en tot het juiste bedrag Bpm is nageheven. Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde voor correctie € 33.291 bedraagt.
6. Eiseres stelt – samengevat – dat verweerder te weinig waardevermindering in verband met meer dan normale gebruiksschade in aanmerking heeft genomen en dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometrage van de auto. Verder stelt eiseres dat sprake is van strijd met artikel 110 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) omdat op de onderhavige auto een hogere Bpm rust dan op door haar aangevoerde referentieauto’s. In algemene zin stelt eiseres tot slot - kort samengevat - dat verweerder aannemelijk moet maken dat de door hem toegepaste waardevermindering juist is. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
7. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vermindering op de handelsinkoopwaarde van de auto, rust op eiseres. Eiseres heeft verwezen naar het taxatierapport. In het taxatierapport zijn foto’s opgenomen waarop volgens eiser krassen en putjes zijn te zien. Naar het oordeel van de rechtbank is de gestelde schade deels niet of niet goed zichtbaar en voorts zijn de wel zichtbare krassen en putjes niet zodanig groot dat daaruit kan worden afgeleid dat sprake is van bovenmatige gebruikssporen. Eiseres heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer schade dan reeds door DRZ in aanmerking is genomen.
8. Volgens eiseres dient 94,86% van de door haar gestelde schade van € 7.293 ((€ 7.293 - € 375 (geaccepteerde gebruiksschade))/€ 7.293) in aftrek te worden gebracht. Nu verweerder niet heeft gemotiveerd hoe het percentage van 72 tot stand is gekomen, kan volgens eiseres van haar niet worden verlangd dat zij het tegenbewijs levert dat het door verweerder gehanteerde percentage te laag is. Eiseres wijst in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 10 november 2017 [1] en 22 september 2006 [2] en op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2017 [3] .
9. Verweerder heeft op dit punt terecht aangevoerd dat het aan eiseres is, en niet aan verweerder, om te bewijzen dat de schade voor meer dan 72% in mindering moet worden gebracht op de waarde. In onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) is het bewijsvermoeden opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%, met dien verstande dat voor de belastingplichtige een tegenbewijsregeling geldt. Voor de heffing van Bpm hoeft een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan delen of onderdelen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik - die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd - verdwijnen. Dit brengt mee dat de wet niet vereist dat getaxeerde schade volledig in mindering gebracht moet worden. De 72%-regeling, die er dus in voorziet dat een hoger percentage dan 72 als schade in aanmerking kan worden genomen, is niet strijdig met de wet of het VWEU. [4]
10. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de geconstateerde schade voor een hoger percentage dan 72 in mindering moet worden gebracht op de waarde van de auto in onbeschadigde staat. De rechtbank acht de leeftijd en de kilometerstand van de auto en de verwijzing naar tabellen met algemene gegevens over gebruikerssporen in relatie tot voertuigleeftijd en kilometerstanden onvoldoende.
11. De stelling van eiseres dat het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand een waardedrukkende factor is, slaagt niet. Het ontbreken van een dergelijk oordeel kan een waardedrukkende factor zijn omdat dit zou kunnen duiden op tellerfraude. Met betrekking tot deze specifieke auto wijst evenwel niets in de richting van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand, hetgeen door eiseres ook is erkend. Eiseres heeft daarom voor de auto niet aannemelijk gemaakt dat een waardevermindering in acht moet worden genomen vanwege het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand van de auto.
12. Ten aanzien van haar stelling dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU verwijst eiseres naar gegevens uit het kentekenregister waarin ter zake van de door haar aangevoerde referentieauto’s een lagere bruto Bpm wordt vermeld. Deze stelling slaagt niet. De (herrekende) bruto Bpm die in het kentekenregister is opgenomen voor referentieauto’s speelt immers geen rol in de berekening van de Bpm van een in te voeren gebruikte auto. In dit kader verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022 [5] en sluit zich daarbij aan.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
2.Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649.
3.Stcrt. 2017, nr. 21 206.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7089), door de Hoge Raad bevestigd op 17 september 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1297).