ECLI:NL:GHARL:2020:7089

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/00354
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 maart 2018 een beroep ongegrond verklaarde tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor het jaar 2015. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij hij de handelsinkoopwaarde van de auto van belanghebbende niet accepteerde en een hogere waarde hanteerde. Belanghebbende had een BPM-berekening gemaakt op basis van een taxatierapport, maar de inspecteur kwam tot een andere berekening, wat leidde tot een geschil over de hoogte van de BPM en de toepassing van de 72%-regeling voor schade. Het Hof oordeelde dat de inspecteur correct had gehandeld en dat de 72%-regeling niet in strijd is met het VWEU. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Belanghebbende had geen voldoende feiten aangedragen om aan te tonen dat een hoger percentage dan 72% in aanmerking moest worden genomen. De kosten van het geding werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00354
uitspraakdatum:
8 september 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 maart 2018, nummer LEE 17/2754, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boete verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Bij faxbericht van 24 oktober 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [A] (hierna: [A] ), aan het Hof in de onderhavige zaak een pleitnota gestuurd ten behoeve van de aangekondigde zitting van 5 november 2019. Hierop heeft het Hof besloten de zitting van 5 november 2019 te verdagen.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 13 mei 2020 heeft het Hof [A] en [B] BV geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na verzending van die uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in die tussenuitspraak overwogen dat hij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor vermelde pleitnota ter zijde gelegd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze, via beeldbellen, plaatsgevonden op 18 augustus 2020, in tegenwoordigheid van de Inspecteur. Belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief van 10 juli 2020, die blijkens informatie van PostNL op 11 juli 2020 aan het adres van belanghebbende is aangeboden, heeft op die brief niet gereageerd en van de mogelijkheid tot deelname aan de zitting geen gebruik gemaakt. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 23 april 2015 een aangifte in de BPM ingediend voor de Audi A7 Sportback, VIN: [00000] , met als datum van eerste toelating 21 juli 2011 (hierna: de auto).
2.2.
In de berekening van de BPM heeft belanghebbende, met behulp van een taxatierapport van [C] te [D] , een te betalen bedrag aan BPM berekend van € 989. Dat bedrag heeft hij op 1 mei 2015 voldaan.
2.3.
Bij de berekening van de te betalen BPM is belanghebbende uitgegaan van de in evenvermeld taxatierapport opgenomen handelswaarde met normale gebruikssporen van € 32.000, een vastgestelde schade van € 27.392,25 en een handelsinkoopwaarde van € 8.500.
2.4.
De berekening van het belastingbedrag door belanghebbende luidt als volgt:
netto catalogusprijs standaard auto
€ 57.698
netto catalogusprijs accessoires/opties
€ 19.140
totale netto catalogusprijs
€ 76.838
historische nieuwprijs
€ 111.503
inkoopwaarde
€ 8.500
(historisch) bruto BPM bedrag
€ 12.984
Afschrijvingspercentage
92,4
belastingbedrag
€ 989
2.5.
Bij brief van 17 maart 2016 heeft de Inspecteur laten weten dat hij de door belanghebbende in zijn aangifte opgenomen handelsinkoopwaarde van € 8.500 niet accepteert en uitgaat van de betaalde aankoopprijs van € 23.500 als handelsinkoopwaarde, en heeft hij aangekondigd een naheffingsaanslag en een vergrijpboete te zullen opleggen. Hij heeft de verschuldigde BPM berekend op € 2.737.
2.6.
De berekening van het belastingbedrag door de Inspecteur luidt als volgt:
netto catalogusprijs standaard auto
€ 57.698
netto catalogusprijs accessoires/opties
€ 19.140
totale netto catalogusprijs
€ 76.838
historische nieuwprijs
€ 111.503
inkoopwaarde
€ 23.500
(historisch) bruto BPM bedrag
€ 12.984
afschrijvingspercentage
78,92
belastingbedrag
€ 2.737
2.7.
In de zojuist vermelde brief is ten onrechte vermeld dat de auto door belanghebbende op de Nederlandse markt is gekocht. Voorts is in de brief onder meer het volgende opgenomen:
„Ik verzoek u mij vóór 31 maart 2016 mee te delen of u akkoord gaat met deze naheffingsaanslag en vergrijpboete. Als u niet akkoord gaat, verzoek ik u mij dit vóór die datum gemotiveerd kenbaar te maken. Indien u gehoord wilt worden verzoek ik u dit eveneens voor deze datum kenbaar te maken. Ik verzoek u een kopie van deze brief mee terug te zenden.”.
2.8.
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor het opleggen van de naheffingsaanslag te worden gehoord. Wel heeft hij bij brief van 30 maart 2016 laten weten dat hij niet akkoord gaat met de voorgenomen naheffingsaanslag en vergrijpboete.
2.9.
De naheffingsaanslag is met dagtekening 5 mei 2016 opgelegd.
2.10.
Op 24 april 2017 is een hoorgesprek gevoerd.
2.11.
Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, omdat hij had geconstateerd dat sprake is van een auto met veel meer schade dan gebruiksschade, 72% van de schade volgens het taxatierapport op de handelswaarde in mindering gebracht en in verband daarmee de afschrijving nader bepaald op 89%, de verschuldigde BPM op € 1.428, en de naheffingsaanslag op € 439.

3.Geschil

3.1.
In geschil is (1) of de onjuistheid in de aankondiging van de naheffingsaanslag moet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag, (2) of de Inspecteur niet of onvoldoende heeft gewaarborgd dat belanghebbende na de aankondiging van de naheffingsaanslag werd gehoord, en aldus het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden, (3) of de Rechtbank de bewijslast inzake de door de Inspecteur gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat ten onrechte bij belanghebbende heeft gelegd, en (4) of de beperking van de schade-aftrek tot 72% in strijd is met het Unierecht, welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend worden beantwoord.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding en verzoekt het Hof de Inspecteur te gelasten het griffierecht in beroep en in hoger beroep te betalen, vermeerderd met een adequate rente.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hoewel het hogerberoepschrift evenals de door [A] ingediende pleitnota beledigende opmerkingen bevat, neemt het Hof kennis van de beroepsgronden, aangezien [A] eerst na het instellen van het hoger beroep in zaken waarin hij als gemachtigde optreedt, is gewezen op de mogelijke consequenties van zijn handelen.
4.2.
Een motiveringsgebrek leidt niet tot vernietiging van een belastingaanslag. Wanneer zich in enige fase van de belastingprocedure een motiveringsgebrek voordoet, kan dat in een volgende fase - bij de uitspraak op bezwaar, in beroep, hoger beroep of cassatie - worden hersteld. Indien in die latere fase de eerder genomen beslissing juist bevonden wordt, dient die beslissing, wat er zij van de daartoe gebezigde motivering, in stand te blijven. In het onderhavige geval heeft het herstel plaatsgevonden bij de uitspraak op bezwaar. Wel kan onder omstandigheden een onjuiste motivering ertoe leiden dat proceskosten dienen te worden vergoed. Aangezien de Inspecteur de kosten in bezwaar reeds heeft vergoed omdat gedeeltelijk aan het bezwaar is tegemoetgekomen, behoeft de vraag of het motiveringsgebrek grond vormt voor vergoeding van zodanige kosten, geen behandeling.
4.3.
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat een belanghebbende als geadresseerde van een besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur. In zijn brief van 17 maart 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht hem mee te delen of hij akkoord ging met de op te leggen naheffingsaanslag. Daarmee heeft de Inspecteur voldaan aan zijn uit het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichting. De Inspecteur heeft belanghebbende zelfs in de gelegenheid gesteld kenbaar te maken of hij gehoord wilde worden. Aangezien er geen rechtsregel is die de Inspecteur verplicht belanghebbende voorafgaand aan het nemen van een primaire beschikking expliciet voor een gesprek uit te nodigen, kan de stelling dat Inspecteur aldus niet of onvoldoende heeft gewaarborgd dat belanghebbende na de aankondiging van de naheffingsaanslag werd gehoord, niet leiden tot het oordeel dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden.
4.4.
Belanghebbende heeft bij zijn aangifte een taxatierapport overgelegd, waarin als „Waarde bij inkoop door handelaar in Nederland, met normale gebruiksschade incl. BPM en BTW” een bedrag van € 32.000 is opgenomen. Belanghebbende heeft gesteld dat de taxateur bij de bepaling van evenvermeld bedrag ten onrechte is uitgegaan van de hogere handelsinkoopwaarde van een btw-auto, op grond waarvan 5 percent in mindering moet worden gebracht. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist, en daarbij gewezen op de eveneens in het taxatierapport opgenomen koerslijstwaarde van € 34.524, waaruit kan worden afgeleid dat de taxateur bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde er reeds rekening mee had gehouden dat geen sprake was van een btw-auto. Terecht heeft de Rechtbank overwogen dat tegenover die betwisting de bewijslast ten aanzien van zijn stelling op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft daartoe geen feiten aangevoerd. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, noopt het Unierecht niet tot een andere bewijslastverdeling bij feitelijke stellingen als de onderhavige.
4.5.
In artikel 10, negende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald dat bij de aangifte opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. In artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) zijn regels opgenomen die worden gesteld aan deze opgaaf. Zo dient het bij de aangifte gebruikte taxatierapport te voldoen aan de voorwaarden in bijlage I bij die Uitvoeringsregeling. In bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bpm is in onderdeel 3.5 bepaald dat de waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van het referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm, dit gemotiveerd aangegeven gestaafd wordt met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal (hierna: de 72%-regeling).
4.6.
Voor de heffing van BPM hoeft een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan delen of onderdelen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik - die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd - verdwijnen. Dit brengt mee dat artikel 110 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) niet vereist dat getaxeerde schade volledig in mindering gebracht moet worden. De 72%-regeling, die erin voorziet dat een hoger percentage dan 72 als schade in aanmerking kan worden genomen, is niet strijdig met artikel 110 van het VWEU.
4.7.
Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in het onderhavige geval een hoger percentage dan 72 in aanmerking moet worden genomen.
4.8.
De ongegrondheid van het beroep en van het hoger beroep brengt mee dat het Hof niet toekomt aan de beoordeling van het in belanghebbendes petitum opgenomen verzoek tot rentevergoeding over het griffierecht.
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
8 september 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 september 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.