ECLI:NL:RVS:2005:AU7571

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501708/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.M. van Angeren
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden door college van burgemeester en wethouders van Helmond tegen activiteiten van vergunninghouder

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Helmond om handhavend op te treden tegen activiteiten die worden uitgevoerd door een vergunninghouder. Het college had op 26 augustus 2003 besloten om niet handhavend op te treden, wat door de appellant werd betwist. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 7 januari 2005. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot handhaving als een herhaalde aanvraag had aangemerkt, zonder nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die een ander besluit rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Raad van State benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat er na het eerdere besluit van het college nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200501708/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/559 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 7 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de in het bedrijf van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te [plaats] uitgevoerde activiteiten.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2005, verzonden op 14 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken. Bij brief van 22 april 2005 heeft zij een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond, het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college heeft bij besluit van 22 augustus 2001, een verzoek van appellant van 14 mei 2001 tot handhavend optreden tegen de in het bedrijf van [vergunninghouder] uitgevoerde activiteiten, afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank zijn verzoek van 9 juli 2002 tot handhavend optreden ten onrechte als herhaalde aanvraag heeft aangemerkt, omdat aan dit verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Volgens appellant heeft hij eerst bij zijn verzoek van 9 juli 2002 gesteld dat de bedrijfsvoering door [vergunninghouder] in strijd is met de planvoorschriften, en dat aan de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan geen bescherming kan worden ontleend. De aanleiding voor appellant - zo betoogt hij in zijn hoger beroepschrift - om de vermeende strijdigheid met de planvoorschriften aan dit verzoek ten grondslag te leggen, was de omstandigheid dat [vergunninghouder] zich steeds meer op grondverzetwerkzaamheden is gaan toeleggen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 4 april 2003 in zaak nr. 200206882/1 (AB 2003, 315) worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds tegen de afwijzing van de eerdere aanvraag naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders indien deze argumenten steunen op nieuwe feiten of omstandigheden.
Zoals de Afdeling eveneens in de hiervoor genoemde uitspraak van 4 april 2003 heeft overwogen, geldt het algemeen rechtsbeginsel, waaraan voor de bestuurlijke besluitvorming invulling wordt gegeven in artikel 4:6 van de Awb, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, ook de rechtspraak en kan buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Dit geldt ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast, aangezien de regels inzake de toegang tot de rechter van openbare orde zijn.
2.3.    In het handhavingverzoek van 14 mei 2001 wordt door appellant onder meer het volgende gesteld: "Aangezien [vergunninghouder] ook handelt in strijd met de bestemming op het genoemde perceel, verlangt verzoeker ook om die reden toepassing van bestuursdwang…" en: "Samenvattend stelt verzoeker dan ook dat de feitelijke activiteiten die worden ontwikkeld, de werkzaamheden die worden uitgevoerd op het eerder bedoelde perceel en/of de installaties en opstallen op dit perceel (…) rechtstreeks in strijd zijn met:
-    de thans geldende hinderwetvergunning d.d. 26 september 2000, in het bijzonder de bepalingen terzake de geluidshinder;
-    de bestemming volgens het op dit perceel rustende bestemmingsplan."
Daarbij heeft appellant verwezen naar de uitbreiding van de activiteiten van [vergunninghouder] ten behoeve van grondverzetwerkzaamheden. In het verzoek van 9 juli 2002 verzoekt appellant het college handhavend op te treden tegen [vergunninghouder]:
"a.    voor zover de activiteiten zich niet verdragen met het bestemmingsplan. (…);
b.    voor zover de voorschriften van de milieuvergunning worden overtreden. (…);
c.    (…)."
Daarbij verwijst appellant in dit laatste verzoek uitdrukkelijk naar zijn verzoek van 14 mei 2001, waarbij hij zijn kritiek geeft op de door het college op dat verzoek genomen beslissing.
Uit de aangevallen uitspraak kan worden afgeleid dat [vergunninghouder] ter zitting bij de rechtbank  desgevraagd - onweersproken - heeft verklaard dat alle uitbreidingen van [vergunninghouder] ten behoeve van de grondverzetwerkzaamheden reeds vóór 22 augustus 2001 - de datum waarop door het college is beslist op het eerste verzoek om handhaving - hebben plaatsgevonden. Ook bij de behandeling ter zitting van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat eerst na 22 augustus 2001 een uitbreiding van de door [vergunninghouder] uitgevoerde activiteiten heeft plaatsgevonden. Evenmin is dit uit de stukken gebleken.
Gelet hierop heeft de rechtbank de door appellant aan zijn verzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden terecht niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, aangemerkt en de omvang van haar toetsing daartoe beperkt.
2.4.    Het betoog, ten slotte, dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld, faalt. Een onderzoeksverplichting voor het bestuursorgaan ontstaat bij een herhaald verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb eerst indien de aanvrager nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft appellant aan zijn verzoek zulke feiten en omstandigheden niet ten grondslag gelegd.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
218-476.