201900067/1/V3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 november 2018 in zaak nr. 18/1247 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 10 november 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling te kennen gegeven dat hij de bemiddeling door de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) als beëindigd beschouwt en het verzoek om bemiddeling niet verder in behandeling neemt.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen de brief van 10 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door de DT&V als beëindigd beschouwen van de bemiddeling en het niet verder in behandeling nemen van zijn bemiddelingsverzoek (hierna: de beëindiging) niet openstaat voor bezwaar of beroep. Daarover voert hij aan dat de beëindiging een voorbereidingsbeslissing is waartegen los van het te nemen besluit bezwaar of beroep openstaat (artikel 6:3 van de Awb), onder meer omdat de beëindiging is gericht op rechtsgevolg. Voor zover de beëindiging niet een dergelijke voorbereidingsbeslissing is, is deze volgens de vreemdeling een feitelijke handeling (artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
Voorbereidingsbeslissing waartegen bezwaar of beroep openstaat
2. Artikel 6:3 van de Awb luidt: "Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft."
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beëindiging geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, gelet op het volgende.
2.2. De beëindiging is geen publiekrechtelijke rechtshandeling (artikel 1:3, eerste lid, van de Awb), omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de beëindiging niet op rechtsgevolg is gericht. De beëindiging houdt namelijk alleen een weigering tot feitelijk handelen van de DT&V in (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU2620). Ook is de beëindiging geen afwijzing van een aanvraag (artikel 1:3, tweede lid, van de Awb). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het verzoek om bemiddeling een verzoek tot feitelijk handelen. Het is dan ook geen verzoek van de vreemdeling om een besluit te nemen. Het betoog van de vreemdeling dat de beëindiging relevant is voor de beoordeling van een aanvraag om een buitenschuldvergunning, maakt het voorgaande niet anders. Uit paragraaf B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat voor het verstrekken van een buitenschuldvergunning (artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000) onder meer is vereist dat de DT&V een positief zwaarwegend advies uitbrengt. Eén van de criteria daarvoor is dat bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. Dat de beëindiging op die wijze relevant is voor een buitenschuldvergunning, betekent niet dat de beëindiging daarom een besluit is in die zin dat zij een publiekrechtelijke rechtshandeling of afwijzing van een aanvraag is.
In zoverre faalt de grief.
Feitelijke handeling
3. Voor de vreemdeling staat niet alleen bezwaar en beroep open tegen een besluit, maar ook tegen een feitelijke handeling (artikel 72, derde lid, van de Vw 2000). Voor het aanmerken van een feitelijke handeling in die zin is vereist dat voor de vreemdeling geen andere adequate bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de beëindiging openstaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2423). 3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling de beëindiging kan aanvechten in een procedure tegen een eventuele afwijzing van een aanvraag om de hiervoor genoemde buitenschuldvergunning. In de door de vreemdeling genoemde brief van de IND van 26 november 2018 staat weliswaar dat die aanvraag zal worden afgewezen als een positief zwaarwegend advies van de DT&V ontbreekt, maar daaruit volgt niet dat de vreemdeling tegen die afwijzing geen rechtsmiddel zal kunnen instellen. Het doorlopen van een dergelijke procedure door de vreemdeling is in het onderhavige geval naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig bezwarend. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de beëindiging niet is aan te merken als een feitelijke handeling in de hiervoor bedoelde zin.
Ook in zoverre faalt de grief.
Conclusie
4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen bezwaar en beroep openstaat tegen de beëindiging. Zij heeft het besluit op bezwaar daarom terecht vernietigd en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2019
373-848.