ECLI:NL:RBDHA:2023:11470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 21/6007, SGR 21/6187 en SGR 22/41
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering en individuele inkomenstoeslag wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2023, met zaaknummers SGR 21/6007, SGR 21/6187 en SGR 22/41, wordt de verlaging van de bijstandsuitkering van eiser beoordeeld. Eiser had zijn woning verkocht voor € 241.000,-, terwijl de marktwaarde hoger was, wat leidde tot de conclusie dat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond. De ISD had de bijstandsuitkering voor twee maanden met 100% verlaagd. Eiser had zijn woning voor een hogere prijs kunnen verkopen, wat hem in staat had gesteld om over een vermogen te beschikken dat voldoende was om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank oordeelt dat de ISD terecht de bijstandsuitkering heeft verlaagd, omdat eiser zijn financiële situatie niet adequaat heeft beheerd. Daarnaast wordt de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag beoordeeld, waarbij de rechtbank oordeelt dat de ISD deze met 100% heeft verlaagd op basis van hetzelfde tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De rechtbank verklaart het beroep tegen de verlaging van de bijstandsuitkering ongegrond, maar verklaart het beroep tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag gegrond, omdat de ISD de kosten van de bezwaarprocedure niet heeft vergoed. Eiser krijgt een vergoeding van € 1.194,- voor de kosten in bezwaar en € 1.674,- voor de proceskosten in beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/6007, SGR 21/6187 en SGR 22/41

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2023 in de zaak tussen

drs. [eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. J. Sprakel,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD),
gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen een drietal besluiten van de ISD. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 21/6007, SGR 21/6187 en SGR 22/41.
1.1.
De beroepen zijn gericht tegen de volgende besluiten van de ISD.
- Met primair besluit 1 van 30 maart 2021 heeft de ISD aan eiser met ingang van 11 december 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend. De ISD heeft eiser daarin medegedeeld dat de arbeidsverplichtingen volledig van toepassing zijn. Daarnaast heeft de ISD de bijstandsuitkering van eiser voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Met bestreden besluit 1 van 2 augustus 2021 op het bezwaar van eiser is de ISD bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/6007.
- Met primair besluit 2 van 9 april 2021 heeft de ISD eisers aanvraag om individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2021 op grond van de Pw afgewezen. Met bestreden besluit 2 van 16 augustus 2021 op het bezwaar van eiser is de ISD bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/6187.
- Met primair besluit 3 van 22 juli 2021, zoals gewijzigd bij primair besluit 4 van 15 juli 2021, heeft de ISD eiser met ingang van 21 juni 2021 ontheffing verleend van de arbeids- en re-integratieverplichtingen op grond van de Pw. Met bestreden besluit 3 van 23 november 2021 is de ISD bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 22/41.
1.2.
De ISD heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.3.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om voor deze beroepen griffierecht te betalen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de ISD.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

Wat aan de bestreden besluiten voorafging
2.
2.1.
Eiser ontving met ingang van 1 mei 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Op 11 december 2020 heeft hij zijn woning verkocht voor een bedrag van € 241.000,-. Hierop heeft de ISD met het besluit van 1 februari 2021 eisers recht op bijstand met ingang van 11 december 2020 ingetrokken. De ISD heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd en de rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [1] Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarop is nog niet beslist.
2.2.
Op 12 februari 2021 heeft eiser een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft eiser onder meer geschreven dat hij niet voltijds beschikbaar is voor werk omdat hij volledig is afgekeurd. Verder heeft eiser verzocht om de uitkering met ingang van 11 december 2020 te verstrekken. Vervolgens heeft de ISD primair besluit 1 genomen.
2.3.
Op 5 april 2021 heeft eiser bij de ISD een aanvraag om individuele inkomenstoeslag 2021 ingediend. De ISD heeft deze aanvraag in primair besluit 2 afgewezen op de grond dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij geen zicht heeft gehad op inkomens- en/of vermogensverbetering.
2.4.
Omdat eiser op het aanvraagformulier van 12 februari 2021 had aangegeven arbeidsongeschikt te zijn, heeft de ISD Argonaut op 24 mei 2021 om een medisch advies gevraagd. Op 21 juni 2021 heeft Argonaut een sociaal medisch advies (SMA) uitgebracht. Hierin wordt geconcludeerd dat in het geval van eiser sprake is van een duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid. Hierop heeft de ISD primair besluit 3 genomen, waarin is bepaald dat eiser wordt ontheven van de arbeidsverplichtingen. Met primair besluit 4 heeft de ISD dit besluit gewijzigd door eiser ook van de re-integratieverplichtingen te ontheffen.
De bestreden besluiten
2.5.
Bestreden besluit 1 berust wat betreft de verlaging van de bijstand op het standpunt van de ISD dat eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond door zijn woning voor een te laag bedrag, onder de marktwaarde, te verkopen. Volgens de ISD zijn in de periode vlak voor de verkoop van de woning van eiser twee andere, vergelijkbare, woningen verkocht waarvoor prijzen van € 320.000,- en € 350.000,- werden gevraagd. Verder blijkt uit het door eiser ingebrachte taxatierapport van 13 november 2019 dat eisers woning op waardepeildatum 30 oktober 2019 een marktwaarde van € 275.000,- had, ervan uitgaande dat de woning leeg en vrij van huur en gebruiksrechten wordt geleverd. Volgens de ISD mag worden aangenomen dat de marktwaarde van de woning tussen 30 oktober 2019 en 11 december 2020 is gestegen. Voor zover de lage(re) opbrengst het gevolg is van de verkoop van de woning in bewoonde staat, is dit eisers eigen keuze. Niet is gebleken dat hij anders dakloos zou zijn geworden.
2.6.
Voorts is eiser tot verkoop van zijn woning overgegaan om de executoriale verkoop daarvan door de hypotheekhouder te voorkomen. Het ontstaan van schulden en betaalproblemen van eiser is echter ernstig en volledig aan hemzelf te wijten, onder andere als gevolg van verbeurde dwangsommen omdat eiser zich niet hield aan civiele vonnissen. Had eiser de overwaarde van zijn woning volledig te gelde gemaakt, dan had hij met ingang van 11 december 2020 over een vermogen van € 55.513,23 kunnen beschikken. Dit is toereikend om ten minste zes maanden in de kosten van levensonderhoud te voorzien, zodat op goede gronden is besloten tot het verlagen van de bijstand met 100% voor de duur van twee maanden.
2.7.
Voor zover het bezwaar van eiser zich richt tegen de mededeling dat de arbeidsverplichtingen van toepassing zijn, is de ISD primair van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling hiervan, omdat eiser met primair besluit 3 hiervan is ontheven. Het bezwaar van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk. Subsidiair is het bezwaar van eiser volgens de ISD ongegrond, omdat de ontheffing niet eerder dan de datum van het SMA van 21 juni 2021 kan ingaan.
2.8.
Bestreden besluit 2 berust op het standpunt van de ISD dat eiser in beginsel per peildatum 1 mei 2021 in aanmerking kan komen voor de individuele inkomenstoeslag. Onder verwijzing naar primair besluit 1 en bestreden besluit 1 is de ISD echter van oordeel dat eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij ten minste zes maanden eerder dan noodzakelijk is aangewezen op bijstand. De individuele inkomenstoeslag moet daarom met 100% worden verlaagd. Zonder het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had eiser namelijk niet aan de voorwaarden voor individuele inkomenstoeslag voldaan. Dit valt eiser te verwijten, aldus de ISD. Onder verbetering en aanvulling van de grondslag en de motivering handhaaft de ISD daarom de weigering van de individuele inkomenstoeslag.
2.9.
Bestreden besluit 3 berust op het standpunt van de ISD dat in het SMA van de GGD van 4 februari 2019 is geconcludeerd dat vrijwilligerswerk voor eiser op dat moment het maximaal haalbare was. Hierop is echter nimmer een besluit van de ISD inzake de ontheffing van de arbeidsverplichtingen genomen. Dit betekent dat eiser vanaf 1 mei 2018 niet ontheven is geweest van de arbeidsverplichtingen en dat deze met ingang van 11 december 2020 van rechtswege van toepassing waren. Gelet op de datum van het SMA van Argonaut en omdat dit SMA geen werking met terugwerkende kracht heeft, is de ingangsdatum van de ontheffing terecht op 21 juni 2021 bepaald.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In het beroep met zaaknummer SGR 21/6007
4. Met bestreden besluit 1 heeft de ISD onder meer de inhouding op de bijstandsuitkering van een bedrag ter hoogte van 5% van de bijstandsnorm ten behoeve van de aflossing van schulden gehandhaafd. Eiser heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat aspect daarom niet.
Ten aanzien van de verlaging van de bijstandsuitkering
5. Eiser voert aan dat de verlaging van de bijstand in strijd met de zorgvuldigheid en motiveringsplicht is opgelegd. Uit het taxatierapport blijkt dat eiser zijn woning boven de getaxeerde waarde onderhands in bewoonde staat heeft verkocht. De ISD maakt ten onrechte een vergelijking met de onbewoonde staat, de ISD baseert zich op niet-objectieve gegevens van Funda en de ISD gaat ten onrechte uit van algemene kennis. Eiser heeft juist verantwoordelijk gehandeld door zijn woning onderhands te verkopen, omdat hij anders dakloos zou raken. Verder is het opleggen van de maatregel in strijd met de menselijke maat en heeft eiser geen enkel financieel voordeel van de verkoop gehad, omdat de opbrengst is opgegaan aan het aflossen van schulden.
5.1.
De rechtbank overweegt dat het besluit van de ISD om eisers bijstandsuitkering wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de duur van twee maanden met 100% te verlagen te kwalificeren is als een maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw. Een besluit tot het opleggen van een dergelijke maatregel is een belastend besluit. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel rust op het bestuursorgaan, in dit geval de ISD. De ISD dient dus met concrete gegevens over de relevante feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond.
5.2.
De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste rechtspraak [2] van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als hiervoor bedoeld sprake kan zijn, indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van voornoemde situatie sprake. Zij motiveert dat als volgt.
5.3.1.
Vast staat dat eiser zijn woning voor een bedrag van € 241.000,- heeft verkocht. Daargelaten of de ISD aan de hand van informatie van Funda heeft kunnen bepalen dat eiser hiermee zijn woning voor een te lage prijs heeft verkocht, is de rechtbank met de ISD van oordeel dat eiser zijn woning voor een hogere prijs had kunnen, en moeten, verkopen.
Volgens het door eiser zelf overgelegde taxatierapport had eiser, op waardepeildatum 30 oktober 2019, zijn woning namelijk leeg en vrij van huur en gebruiksrechten voor € 275.000,- kunnen verkopen (welk bedrag door de gestegen huizenprijzen in 2020 naar verwachting op 11 december 2020 hoger zou zijn geweest). De rechtbank ziet niet in waarom de ISD de daadwerkelijke verkoopprijs niet had mogen vergelijken met de verkoopprijs als de woning leeg en vrij van huur en gebruiksrechten was verkocht. Op grond van artikel 34, eerste lid, tweede volzin, van de Pw wordt de waarde van bezittingen immers vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Eiser had, indien wordt uitgegaan van het door hem overgelegde taxatierapport, dus in ieder geval € 34.000,- meer voor zijn woning kunnen ontvangen dan de verkoopprijs van € 241.000,-.
5.3.2.
Eiser heeft de overwaarde van zijn woning gebruikt om een schuld aan de hypotheekverstrekker van € 16.801,67 en een schuld aan de ISD van € 45.096,89 af te lossen. De schuld aan de hypotheekverstrekker betreft een achterstand in de betaling van de hypotheekkosten en veilingkosten. In tegenstelling tot het standpunt van de ISD kan deze schuld niet als verwijtbaar worden aangemerkt. Dat door betalingsproblemen een hypotheekachterstand is ontstaan en de hypotheekverstrekker veilingkosten bij eiser in rekening brengt in verband met de (voorgenomen) executoriale verkoop van eisers woning, maakt aflossing van een hypotheekschuld nog niet onnodig. Voor de schuld aan de ISD ligt dat anders. Deze schuld is nodeloos ontstaan als gevolg van het niet naleven van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 3 september 2020 [3] , als gevolg waarvan eiser aan de ISD dwangsommen heeft verbeurd. Had eiser deze schuld niet gemaakt, dan had hij over vermogen kunnen beschikken dat toereikend was om minimaal zes maanden in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Dit blijkt uit het volgende.
5.3.3.
In primair besluit 1 heeft de ISD vastgesteld dat eiser een negatief vermogen van € 40.385,33 had, voorafgaande aan de schuld aan de hypotheekverstrekker en de schuld aan de ISD. Eiser heeft met de verkoop in verhuurde staat zijn vermogen aangezuiverd en de schulden afgelost. Had eiser geen schulden gemaakt en de overwaarde van zijn woning bij verkoop leeg en vrij van huur volledig te gelde gemaakt, dan had eiser in het licht van deze aflossingen en de extra overwaarde bij verkoop leeg en vrij van huur over een vermogen van € 55.513,23 kunnen beschikken (-€ 40.385,33 + € 16.801,67 + € 45.096,89 + € 34.000). Omdat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat van een verwijtbare schuld aan de hypotheekverstrekker geen sprake is, en aflossing van deze schuld in het licht van de omstandigheden als redelijk kan worden beschouwd, moet het bedrag van deze schuld op het fictieve vermogen van € 55.513,23 in mindering worden gebracht. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat eiser, indien geen sprake was geweest van de nodeloos en verwijtbaar ontstane schuld aan de ISD en de overwaarde van zijn woning volledig te gelde was gemaakt, over een vermogen had kunnen beschikken van € 38.711,56 (€ 55.513,23 - € 16.801,67). Uitgaande van de voor hem ten tijde van bestreden besluit 1 geldende bijstandsnorm van € 1.078,70 en een interingsnorm van anderhalf keer de bijstandsnorm, had eiser met dit vermogen zich gedurende minimaal zes maanden in de kosten van levensonderhoud kunnen voorzien (€ 1.078,70 x 1,5 x 6 maanden = € 9.708,30).
5.3.4.
De rechtbank overweegt dat het eiser weliswaar vrijstond om zelf te bepalen in welke staat hij zijn woning wilde verkopen, maar zij oordeelt dat het gegeven dat eiser na de beëindiging van de bijstand in verband met de verkoop van zijn woning direct opnieuw een beroep heeft moeten op de algemene middelen van de bijstand, terwijl dit niet het geval zou zijn geweest indien geen sprake was van een nodeloos en verwijtbaar ontstane schuld en eiser de overwaarde van zijn woning volledig te gelde had gemaakt, betekent dat sprake is van een verwijtbaar tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in de Pw. [4]
5.3.5.
De rechtbank overweegt verder dat eiser zijn stelling dat hij bij verkoop van de woning in onbewoonde staat dakloos zou zijn geworden, op welke grond de ISD in tegenstelling tot wat eiser betoogt in bestreden besluit 1 wel degelijk heeft gereageerd, in het geheel niet (met stukken) heeft onderbouwd. Dit leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de ISD bevoegd was om op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw de bijstand te verlagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ISD niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De ISD heeft de bijstandsuitkering van eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, eerste en derde lid, van de Afstemmingsverordening 2017 [5] voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Eiser heeft tegen de hoogte en duur van deze maatregel geen gronden ingediend. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van dringende redenen die, gelet op bijzondere omstandigheden, nopen tot afstemming van de maatregel als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw. Dat eiser in verband met de aflossing van schulden niets aan de verkoop van zijn woning heeft overgehouden, vormt in dit geval niet een dergelijke reden omdat dit, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, aan eiser te wijten is. Dit betekent dat de opgelegde verlaging van de bijstandsuitkering in stand kan blijven.
5.5.
Het betoog slaagt niet.
Ten aanzien van de arbeids- en re-integratieverplichtingen
6. Eiser voert aan dat hij bij zijn aanvraag van 12 februari 2021 heeft aangegeven niet te kunnen werken en dat dit gegeven, zonder onderzoek, in primair besluit 1 niet in acht is genomen. Hangende het bezwaar is eiser alsnog ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend. De ISD had op grond van artikel 6:19 van de Awb dit nieuwe besluit bij het bezwaar moeten betrekken. Eiser dient met ingang van 11 december 2020 te worden ontheven van de arbeidsverplichtingen. Tot die datum gold hij als arbeidsongeschikt op grond van een eerder SMA van 4 maart 2019. Het persoonlijk oordeel van een medewerker van de ISD doet daar niet aan af.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser met primaire besluiten 3 en 4 over de door hem gewenste ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen beschikt. Niet gebleken is dat eiser in de periode van 11 december 2020 tot en met 21 juni 2021 in het kader van de voorafgaand aan de ontheffing geldende arbeidsverplichtingen enige oproep heeft ontvangen of geconfronteerd is met enige maatregel wegens het niet voldoen aan die arbeidsverplichtingen. Een dergelijke maatregel zal, gelet op de toezegging van de ISD daartoe in zijn verweerschrift in het beroep met zaaknummer SGR 22/41, ook niet worden opgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in eisers wens om met ingang van 11 december 2020 te worden ontheven van de arbeidsverplichtingen geen belang is gelegen bij een beoordeling van bestreden besluit 1 voor zover dit betrekking heeft op het onderdeel van de arbeids- en re-integratieverplichtingen
.
6.2.
Eiser heeft echter een belang bij een beoordeling van voornoemd onderdeel van bestreden besluit 1 behouden in verband met een beoordeling van de, volgens eiser, ten onrechte geweigerde vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. De rechtbank is van oordeel het bezwaar van eiser tegen de arbeids- en re-integratieverplichtingen terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de ISD wegens het ontbreken van procesbelang om de redenen als onder 6.1 genoemd. De ISD heeft primair besluit 1, voor wat betreft de arbeids- en re-integratieverplichtingen, dan ook terecht niet herroepen. Daarom kon eiser, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen aanspraak maken op vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
6.3.
Ten overvloede merkt de rechtbank naar aanleiding van hetgeen ter zitting is besproken het volgende op. Omdat eiser op het aanvraagformulier had aangegeven volledig afgekeurd te zijn, heeft de ISD eiser om informatie betreffende zijn arbeids(on)geschiktheid gevraagd. Dit was in beginsel zorgvuldig. In reactie hierop heeft eiser slechts verwezen naar het SMA van de GGD van 17 januari 2019, terwijl hij ook meer actuele medische informatie had kunnen overleggen. Gelet op de aanbeveling van de GGD om een jaar na het advies van 17 januari 2019 heronderzoek te laten doen, had deze niet actuele informatie voor de ISD echter wel aanleiding moeten zijn om opnieuw onderzoek te (laten) doen naar de arbeids(on)geschiktheid van eiser. Gelet op het oordeel dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, kan dit evenwel niet tot een ander oordeel omtrent het betreffende bestreden besluit leiden.
Conclusie
7. Hetgeen eiser in beroep betoogt slaagt niet. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 1 daarom ongegrond verklaren.
In het beroep met zaaknummer SGR 21/6187
8. Eiser voert aan dat de ISD het bezwaar tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag 2021 gegrond had moeten verklaren, omdat de grondslag is gewijzigd. Eerst was sprake van een afwijzing, en na herbeoordeling van een toewijzing. De gewijzigde motivering van de ISD klopt ook inhoudelijk niet, omdat de woning van eiser niet voor een te laag bedrag is verkocht. Tot slot is de ISD niet ingegaan op het betoog dat eiser zich verantwoordelijk heeft gedragen omdat hij dakloosheid heeft voorkomen. Door het weigeren van de individuele inkomenstoeslag en de maatregel van 100% voor twee maanden op zijn bijstandsuitkering, komt eiser onder het sociaal minimum. De ISD is aan deze dringende omstandigheden voorbijgegaan.
8.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan op grondslag van het bezwaar, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden primaire besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Uit rechtspraak valt in dat verband af te leiden dat behoudens de keuze voor het dictum ‘herroepen’ indien het primaire besluit naar aanleiding van de heroverweging wordt gewijzigd, de keuze voor dicta voor het afdoen van een ontvankelijk bezwaar, vrij is. [6] Gelet hierop begrijpt de rechtbank eisers betoog dat de ISD zijn bezwaar “gegrond” had moeten verklaren zo dat hij daarmee bedoelt dat in bezwaar ondanks de bewoordingen feitelijk sprake is van herroeping van het primaire besluit 2.
8.2.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de ISD primair besluit 2 met bestreden besluit 2 heeft herroepen. In primair besluit 2 heeft de ISD eisers aanvraag voor individuele inkomenstoeslag afgewezen. Door in bestreden besluit 2 te overwegen dat eiser voor de individuele inkomenstoeslag in aanmerking komt, maar dat deze bij wijze van maatregel met 100% moet worden verlaagd, heeft de ISD erkend dat de afwijzing van de aanvraag in primair besluit 2 onrechtmatig was en is de rechtspositie van eiser in bezwaar gewijzigd. Dit betekent dat sprake is van herroeping van primair besluit 2 als gevolg van een aan de ISD te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat de ISD ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten in bezwaar, zodat bestreden besluit 2 in zoverre moet worden vernietigd.
8.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de ISD gesteld dat de afwijzing van de aanvraag in bestreden besluit 2 had moeten worden gehandhaafd omdat eiser niet aan de voorwaarde van artikel 2, onder c, van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet, IOAW, IOAZ 2020 voldoet. Hij heeft de rechtbank verzocht om de ISD middels een bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen. De mogelijkheid van een bestuurlijke lus doet echter niet af aan hetgeen de rechtbank onder 8.2 heeft overwogen, zodat de rechtbank aan dit verzoek van de ISD voorbijgaat.
8.4.
Voor zover eiser betoogt dat geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in verband met de verkoop van zijn woning voor een te lage prijs, heeft de rechtbank hiervoor in het beroep met zaaknummer SGR 21/6007 geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. De rechtbank volstaat hier dan ook met een verwijzing naar haar oordeel in dat beroep. Dit betekent dat de ISD bevoegd was om op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw de individuele inkomenstoeslag te verlagen. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen aanleiding voor het oordeel dat de ISD niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De ISD heeft de uitkering van eiser op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder b en artikel 14, vierde lid, van de Afstemmingsverordening 2017 met 100% verlaagd. Eiser heeft tegen de hoogte en duur van deze maatregel geen gronden ingediend. Tot slot ziet de rechtbank in het betoog van eiser geen dringende redenen die, gelet op bijzondere omstandigheden, nopen tot afstemming van de maatregel als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw. Dat eiser in verband met de aflossing van schulden niets aan de verkoop van zijn woning heeft overgehouden, vormt in dit geval niet een dergelijke reden omdat dit, zoals de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 21/6007 heeft geoordeeld, aan eiser te wijten is. Dat zowel eisers bijstandsuitkering als de individuele inkomenstoeslag zijn verlaagd, vormt evenmin een dergelijke reden. Dit betekent dat de opgelegde verlaging van de individuele inkomenstoeslag in stand kan blijven.
Conclusie
8.5.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren omdat de ISD ten onrechte de kosten van bezwaar niet heeft vergoed. Voor het overige is het beroep ongegrond.
In het beroep met zaaknummer SGR 22/41
9. Eiser voert aan dat de ISD de ingangsdatum van de ontheffing van de arbeidsverplichtingen op 11 december 2020 had moeten bepalen. Eiser was op dat moment immers nog ontheven van de arbeidsverplichtingen op grond van het SMA van de GGD. Verder is de datum van de aanvraag leidend voor het vaststellen van de rechten en plichten. Dat de ISD pas op een veel latere datum een onderzoek heeft laten verrichten, dient voor risico van de ISD te komen. Nu loopt eiser het risico dat hem een maatregel wordt opgelegd omdat hij in de periode van 11 december 2020 tot 21 juni 2021 niet heeft voldaan aan de arbeidsverplichtingen.
9.1.
Eiser wenst met zijn beroep te bereiken dat hij alsnog over de periode van 11 december 2020 tot en met 21 juni 2021 van de arbeids- en re-integratieverplichtingen wordt ontheven. Dit betreft een afgesloten periode in het verleden.
Niet gebleken is dat eiser in de genoemde periode in het kader van de voorafgaand aan de ontheffing geldende arbeidsverplichtingen enige oproep heeft ontvangen of geconfronteerd is met enige maatregel wegens het niet voldoen aan die arbeidsverplichtingen. Een dergelijke maatregel zal, gelet op de toezegging van de ISD daartoe in zijn verweerschrift, ook niet worden opgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in eisers wens om te worden ontheven van de arbeids- en re-integratieverplichtingen met ingang van 11 december 2020 geen belang bij de beoordeling van bestreden besluit 3 is gelegen.
9.2.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank wel procesbelang bij het beroep voor zover het is gericht tegen het niet vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt. De ISD heeft in dit geval ambtshalve aanleiding gezien om te beoordelen of eiser kan worden ontheven van de arbeidsverplichting. Uit het SMA van 21 juni 2021 is gebleken dat eiser duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. Medische informatie over de arbeids(on)geschiktheid van eiser in de periode van 11 december 2020 tot 21 juni 2021 ontbreekt. Het SMA van de GGD van 4 februari 2019 had een geldigheidsduur van een jaar, zodat dit op 11 december 2020 reeds was verlopen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de ISD de ingangsdatum van de ontheffing terecht op 21 juni 2021 heeft bepaald. De ISD heeft primair besluit 3, zoals gewijzigd bij primair besluit 4, dan ook terecht niet herroepen. Daarom kon eiser, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen aanspraak maken op vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
9.3.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen met zaaknummers SGR 21/6007 en SGR 22/41 tegen bestreden besluiten 1 en 3 zijn ongegrond. Eiser krijgt in die beroepen geen gelijk. Daarom krijgt hij in die beroepen ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
11. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond omdat de ISD ten onrechte de kosten van bezwaar niet heeft vergoed. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de ISD de kosten van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb alsnog moet vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 1.194,- omdat de gemachtigde van eiser een bezwaarschrift heeft ingediend en aan de hoorzitting heeft deelgenomen.
11.1.
Omdat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. De ISD moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, behoeft de ISD geen griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/6007 en SGR 22/41 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/6187 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2 voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft;
- bepaalt de hoogte van de vergoeding van de kosten in bezwaar op € 1.194,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2;
- veroordeelt de ISD in het beroep met zaaknummer SGR 21/6187 tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 7:15
(…)
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
(…)
Participatiewet
Artikel 8
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid;
(…)
Artikel 9
(…)
5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, zijn niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
(…)
Artikel 18
(…)
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
(…)
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
(…)
Artikel 34
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
(…)
Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2017
Artikel 7. Berekeningsgrondslag
1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.
2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:
a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW, of
b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
(…)
Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering en/of tot een hoger bedrag recht heeft op bijzondere bijstand.
(…)
3. De verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:
a. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een periode van korter dan 6 maanden;
b. 100 % van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een periode van langer dan 6 maanden.
4. In afwijking van het derde lid wordt de verlaging – bij toepassing van artikel 7, tweede lid, onder b. – vastgesteld op 100 % van de verleende bijzondere bijstand voor die kosten die een gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
(…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3381.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2154.
3.Zaaknummer C/09/598347 / KG ZA 20-776
4.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 3 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1625.
5.Voluit: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2017
6.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1459.