4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Daarnaast beoogt deze bepaling de rechter in staat te stellen om voldoende kennis te kunnen nemen van de tot het geding behorende stukken om het onderzoek ter zitting naar behoren te kunnen uitvoeren en leiden.
4.1.2. Hoewel de door het college ingezonden beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 30 augustus 2012, gewezen in het geding in hoger beroep tussen de gemeente Zwolle en de dochter en schoonzoon van appellanten inzake verhaal op hen van de aan appellanten toegekende bijstand, te laat is binnengekomen, ziet de Raad hierin geen aanleiding dit stuk buiten beschouwing te laten nu appellanten daardoor niet in hun processuele belangen zijn geschaad. Het college heeft, zoals toegelicht ter zitting, deze beschikking ingezonden in reactie op de stukken die de gemachtigde van appellanten eerst bij brieven van 9 juli 2013 en 11 juli 2013 heeft ingezonden. Appellanten waren, zoals ter zitting is gebleken, op de hoogte van dit stuk en zij hebben ter zitting daarop kunnen reageren. De omstandigheid dat het niet in het belang is van appellanten om de beschikking, gelet op de inhoud ervan, in het geding te betrekken, zoals appellanten hebben aangevoerd, is onvoldoende reden om dit stuk buiten beschouwing te laten.
4.2.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
4.2.3. Ingevolge artikel 9 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Zwolle 2008 leidt het onverantwoord besteden of beschikken over vermogensbestanddelen tot een verlaging van de uitkering met 20% voor de duur van het aantal maanden, met een maximum van 36 maanden, dat geen beroep op bijstand mogelijk zou zijn geweest indien wel aan de verplichting was voldaan.
4.3.1. Appellanten bestrijden dat zij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond, omdat het schip niet in juli 2010 voor € 5.000,- is verkocht aan hun dochter, maar reeds in 2001 voor een bedrag van fl. 10.000,-. Volgens appellanten is de notariële akte van levering van 23 juli 2010 slechts een formalisering van de verkoop en feitelijke overdracht van het schip in 2001. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het college in 2000 ervan op de hoogte was dat appellant eigenaar was van het schip. De omstandigheid dat in de rapportages vanaf 2001 inzake de bijstandsverlening aan appellanten geen melding meer wordt gemaakt van het schip vormt een bevestiging van het standpunt van appellanten dat het schip toentertijd al niet meer tot hun vermogen behoorde dan wel dat het schip in de ogen van het college voor de beoordeling van het recht op bijstand niet van belang is. Aangezien het college het schip destijds niet als een relevant vermogensbestanddeel beschouwde, kan appellanten met betrekking tot de notariële overdracht van het schip geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid worden verweten.
4.3.2. Voor het standpunt van appellanten dat zij het schip in 2001 voor fl. 10.000,- hebben verkocht aan hun dochter en schoonzoon en toen ook hebben geleverd hebben appellanten, behoudens een niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde schriftelijke verklaring van hun dochter en schoonzoon van 18 oktober 2010 en een brief van notaris
mr. B. Lever uit november 2011, geen bewijs geleverd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, zoals gesteld, bij een brand in hun woning stukken inzake de verkoop van het schip verloren zijn gegaan. De notariële akte van levering van 23 juli 2010 vermeldt bovendien dat de koopovereenkomst mondeling tot stand is gekomen. Er is ook geen bewijs dat in 2001 de koopsom van fl. 10.000,- aan appellanten is voldaan. De omstandigheid dat, zoals vermeld in de notariële akte, de koopsom zonder medewerking van de notaris was voldaan, en dat notaris mr. Lever zich kan herinneren dat cliënt heeft gezegd dat de juridische overdracht dient plaats te vinden als uitvloeisel van een reeds lange tijd tevoren aangegane koopovereenkomst, leidt niet tot het oordeel dat appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat de koopovereenkomst in 2001 tot stand is gekomen. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat in 2001 de levering van het schip heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 3 van de akte van levering vindt de feitelijke levering (aflevering) van het gekochte plaats terstond na de ondertekening van de akte. Dat deze bepaling onjuist zou zijn en de levering van het schip negen jaar tevoren heeft plaatsgevonden hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt.
4.3.3. Uit de omstandigheid dat in rapportages inzake de bijstandsverlening aan appellanten vanaf 2001 geen aandacht is besteed aan het schip en de waarde ervan, kan niet worden afgeleid dat het schip ook in de opvatting van het college niet meer tot het vermogen van appellanten behoorde of bij de bijstandsverlening verder buiten beschouwing moet blijven. Kennelijk heeft het college geen aanleiding gezien te twijfelen aan de opgave van appellant in 2001 dat het schip fl. 7.000,- waard was, waardoor de destijds geldende grens van het vrij te laten vermogen niet overschreden werd geacht. Daarbij wordt aangetekend dat als na verloop van tijd blijkt dat de waarde van een goed aanzienlijk is gestegen, het college niet de bevoegdheid kan worden ontzegd daaraan gevolgen te verbinden voor de - verdere - verlening van bijstand.
4.3.4. Door in te stemmen met een koopsom van € 5.000,- hebben appellanten het schip, ook volgens de door hen aangeleverde gegevens, verkocht ver onder de marktprijs. Bij een verkoop van het schip tegen de reële prijs hadden appellanten vanaf 5 augustus 2010 over voldoende middelen kunnen beschikken om in hun levensonderhoud te voorzien en hadden zij geen beroep op de bijstand hoeven doen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond door het schip ver onder de marktprijs te verkopen.
4.4.1. Voor de vaststelling van de duur van de maatregel op het maximum van 36 maanden heeft het college als uitgangspunt genomen dat het schip ver onder de marktprijs is verkocht en dat de reële marktprijs van het schip destijds was te stellen op ten minste € 50.000,- en door toedoen van appellanten niet nader was te bepalen, omdat zij geweigerd hebben toestemming te verlenen voor de taxatie van het schip. Appellanten zijn van mening dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de marktwaarde van het schip destijds zo hoog was dat een maatregel voor de maximumduur van 36 maanden is gerechtvaardigd.
4.4.2. Het gerechthof Leeuwarden is blijkens de beschikking van 30 augustus 2012 onder meer op basis van de verzekerde waarde van het schip medio 2010 tot de conclusie gekomen dat het schip toen een waarde had van - in ieder geval - € 75.000,-. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de globale schatting van de waarde van het schip in 2010 op ten minste
€ 50.000,- mede berust op informatie van een havenmeester die het schip kende. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij tijdens een gesprek op 26 mei 2010 heeft verklaard dat het schip is opgeknapt en misschien wel één of twee ton waard is.
4.4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het schip in 2010 niet meer dan circa
€ 24.500,- waard was. Zij hebben dit gedaan aan de hand van een taxatie van het motorjacht, waarvoor het schip in december 2010 is geruild, en de opbrengst bij verkoop van dat motorjacht op 6 maart 2013. Deze gegevens zijn evenwel, gelet op de gegevens genoemd in 4.4.2, ontoereikend om aan te nemen dat het college bij de vaststelling van de duur van de maatregel had dienen uit te gaan van de door appellanten gestelde waarde. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het ongedateerde taxatierapport vermeldt dat de kruiser van bouwjaar 1974 is, terwijl dat het betreffende jacht volgens de aktes van ruiling en levering in 1980 is gebouwd. De omstandigheid dat appellant het schip op 16 januari 1989 heeft gekocht voor een bedrag van fl. 10.000,- zegt, gelet op het tijdsverloop, weinig over de waarde ervan ten tijde hier van belang. Bovendien staat vast dat het schip sindsdien is opgeknapt. Het college heeft appellanten bij herhaling verzocht om toestemming voor taxatie van het schip, ook in de periode waarin appellant de juridische eigenaar was. Ter zitting heeft het college toegelicht dat alleen met die toestemming het gehele schip, inclusief de woonruimtes, kon worden bezichtigd om zodoende de marktwaarde te kunnen schatten. Dat appellant geen toestemming voor de taxatie wilde geven omdat hij in zijn beleving sinds 2001 geen eigenaar meer was van het schip, moet voor zijn rekening blijven. Door de opstelling van appellant kon het college de reële marktwaarde van het schip medio 2010 niet vaststellen en de periode niet bepalen waarin appellanten met dat bedrag in hun levensonderhoud hadden kunnen voorzien.
4.4.4. Gelet op de in 4.4.2 en 4.4.3 genoemde omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid de duur van de maatregel heeft kunnen vaststellen op