2.2Eiser heeft zijn woning op 11 december 2020 verkocht voor een bedrag van
€ 241.000,-. Verweerder heeft onderzocht welke gevolgen dit heeft voor het recht van eiser op bijstand.
3. Het primaire besluit berust op het standpunt dat eiser door de verkoop van zijn woning, het aflossen van de hypothecaire lening en het vrijvallen van de aan de hypotheek gekoppelde polis van de levensverzekering over een vermogen is gaan beschikken dat het voor hem geldende vrij te laten vermogen overstijgt. Daarom heeft verweerder de bijstandsuitkering ingetrokken.
4. In het bezwaar tegen het primaire besluit heeft eiser onder meer aangevoerd dat de door verweerder uitgevoerde berekening niet klopt, en dat hij ondanks de verkoop van de woning vanwege het totaalbedrag van zijn schulden nog steeds een negatief eigen vermogen heeft.
5. Op 23 februari 2021, hangende het bezwaar, heeft eiser een nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van 30 maart 2021 heeft verweerder eiser een uitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend met ingang van 11 december 2020.
6. Na eiser over zijn bezwaar te hebben gehoord heeft verweerder bij het bestreden besluit de berekening van het vermogen en de motivering van het besluit aangepast. Het bezwaar is echter ongegrond verklaard. Verweerder is en blijft van mening dat de bijstandsverlening in verband met de verkoop van eisers woning niet ongewijzigd kon worden voortgezet.
7. In beroep heeft eiser de in bezwaar aangevoerde gronden herhaald. Volgens eiser miskent verweerder dat het bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezige negatieve vermogen moet worden afgezet tegen de vermogenstoename als gevolg van de verkoop van de eigen woning. Het resultaat is dat eiser nog steeds over een negatief eigen vermogen beschikt. Verder betwist eiser dat hij de woning voor een te lage prijs heeft verkocht. Tevens stelt eiser dat verweerder de (proces)kosten van de bezwaarprocedure had moeten vergoeden.
8. De rechtbank ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van (de rechtmatigheid van) het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1666, is sprake van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is, eveneens volgens vaste rechtspraak, zoals blijkt uit de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3679, onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. 9. Verweerder heeft de uitkering per 11 december 2020 beëindigd omdat aan eiser door de verkoop van diens woning vermogen is toegevallen van in totaal € 42.652,43. Daardoor is het vrij te laten vermogen overschreden en kon de bijstandsverlening niet (ongewijzigd) worden voortgezet. Hierbij heeft verweerder verwezen naar de berekeningsmethodiek zoals neergelegd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2019:792. Het actuele saldo van eisers bezittingen en schulden was evenwel lager dan de grens van het (op dat tijdstip) vrij te laten vermogen. Daarom heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2021 opnieuw een bijstandsuitkering aan eiser toegekend, en wel met ingang van 11 december 2020. Uit een en ander volgt dat eiser ondanks het bestreden besluit onafgebroken een bijstandsuitkering heeft gehad. Gelet hierop heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen (proces)belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het ongedaan maken van dit besluit zou hem immers in financieel opzicht niets opleveren. Ook de stelling van eiser dat de berekening van de vermogenstoename in verband met de woningverkoop, niet klopt, levert in dit geval om dezelfde reden onvoldoende procesbelang op.
10. Desgevraagd heeft eiser gesteld dat hij wel degelijk procesbelang heeft, omdat verweerder hem in het nieuwe toekenningsbesluit van 30 maart 2021 een maatregel heeft opgelegd in de vorm van verlaging van de uitkering met 100% gedurende twee maanden. Bovendien zijn aan hem (nieuwe) arbeids- en re-integratieverplichtingen opgelegd. Dit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel over het procesbelang. De opgelegde maatregel en verplichtingen betreffen een ander besluit, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen openstaan. Eiser heeft (ook) tegen dat besluit bezwaar en (inmiddels) beroep ingesteld. In die procedure kan eiser zijn bezwaar tegen de opgelegde maatregel aan de orde stellen.
11. Ten slotte heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank wel procesbelang bij het beroep voor zover het is gericht tegen het niet vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van het bezwaar de berekening van de vermogenstoename en de overwegingen van zijn besluit heeft aangepast. Dit heeft echter niet geleid tot het herroepen van het primaire besluit, waarbij de uitkering is ingetrokken. Daarom kon eiser, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen aanspraak maken op vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.