ECLI:NL:RBDHA:2023:10757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
22_6067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een boetebesluit wegens woningonttrekking door cocaïnewasserij

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een boetebesluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser kreeg een boete van € 10.000,- opgelegd omdat hij zijn woning (gedeeltelijk) zou hebben onttrokken aan de woningvoorraad door deze te gebruiken als cocaïnewasserij. De rechtbank behandelt de zaak op 18 juli 2023, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig is en verweerder zich laat vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de (gedeeltelijke) onttrekking van de woning aan de woningvoorraad. Eiser stelt dat hij in de woning woont en dat de cocaïnewasserij alleen op momenten dat hij niet thuis is, in gebruik is. De rechtbank overweegt dat de aanwezigheid van illegale activiteiten in een woning niet automatisch leidt tot woningonttrekking. De rechtbank oordeelt dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met eerdere jurisprudentie over hennepkwekerijen, waar vaak sprake is van een substantiële onttrekking. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens moet verweerder het griffierecht terugbetalen en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6067

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Versteegh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(gemachtigde: V. Boender-Wiebenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het boetebesluit waarmee aan eiser een boete van € 10.000,- is opgelegd omdat hij zijn woning (gedeeltelijk) heeft onttrokken uit de woningvoorraad.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 4 januari 2022 een boete ter hoogte van € 10.000,- opgelegd aan eiser. Met het besluit van 19 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Door inspecteurs van de Haagse Pandbrigade is in de woning van eiser aan de [adres] [nummer] een cocaïnewasserij aangetroffen. Als gevolg daarvan is de woning bij besluit van 30 september 2021 gesloten voor de duur van zes maanden. [1] Tevens is eiser door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar voor zijn rol in deze illegale activiteiten. Op 4 januari 2022 is daarnaast aan eiser een bestuurlijke boete van € 10.000,- opgelegd omdat hij de woning (gedeeltelijk) heeft onttrokken uit de woningvoorraad door deze bedrijfsmatig te gebruiken als cocaïnewasserij. [2] In lijn met het advies van de adviescommissie bezwaarschriften is het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en is het boetebesluit in stand gebleven.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Volgens eiser is er geen sprake van gedeeltelijke onttrekking van de woonruimte. Eiser woont in de woning, dat blijkt ook uit zijn inschrijving in de Brp op het adres en uit dat er een in gebruik zijnde slaapplaats is aangetroffen. Ook was het huis volledig ingericht en waren er privéeigendommen aanwezig. De cocaïnewasserij was in gebruik op momenten dat hij buitenshuis aan het werk was, zodat hij ook niet is beperkt in zijn woongenot. Daarnaast is de opgelegde boete veel te hoog vanwege zijn geringe financiële draagkracht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het staat niet ter discussie dat de woning van eiser in gebruik was als cocaïnewasserij. In geschil is of er vanwege de aangetroffen cocaïnewasserij sprake is van gedeeltelijke onttrekking van de woning uit de woningvoorraad, waarbij het moet gaan om een substantieel deel dat is onttrokken. [3] Daarbij kunnen de grootte van het oppervlak van de aan de woning onttrokken ruimte en de concrete omstandigheden die zich voordoen van belang worden geacht. [4] Dat de woning feitelijk wordt bewoond door eiser is daarentegen niet van belang. [5]
5. In het boetebesluit staat dat de woning uit drie ruimtes bestaat. Een ruimte was volledig in gebruik als woonkamer, al is daar in een hoek een blokkenpers en een professionele afzuiginstallatie aangetroffen. Een andere ruimte was volledig in gebruik als slaapruimte, en daar zijn twee slaapplaatsen aangetroffen. Een derde ruimte was volledig in gebruik als opslag/slaapruimte, waarin op de grond en in de kast een grote hoeveelheid vaten met chemicaliën en ongebruikelijk veel plastic teilen en emmers zijn aangetroffen. Ook stonden er twee 1-persoonsbedden die niet in gebruik leken te zijn. Hoewel blijkens het rapport in alle ruimten wel spullen zijn aangetroffen die kunnen worden gerelateerd aan de cocaïnewasserij, heeft verweerder op de zitting toegelicht dat de laatstgenoemde ruimte als onttrokken wordt beschouwd omdat deze vol stond met middelen die zo kennelijk waren bedoeld voor de bedrijfsmatige bezigheden dat dit niet langer kon worden gezien als een ruimte om in te wonen, en dat maakt dat deze ruimte in zijn geheel aan de woning is onttrokken.
6. De rechtbank overweegt in dit licht dat indien er in een (deel van een) woning (illegale) bedrijfsexploitatie plaatsvindt, dit nog niet hoeft te betekenen dat er sprake is van (gedeeltelijke) woononttrekking. Het is niet ondenkbaar dat een (deel van de) woning nog steeds overwegend in gebruik kan zijn als woonruimte en geschikt kan zijn voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als voordat de exploitatie plaatsvond. [6] In het geval van eiser is het daarbij van belang dat er in deze ruimte naast twee bedden slechts goederen zoals jerrycans en vaten zijn aangetroffen, en dat deze attributen vrij gemakkelijk kunnen worden verplaatst dan wel worden opgeborgen. Hoewel niet bepalend is dat de woning permanent is onttrokken aan bewoning, immers het gaat om ‘onttrekken of onttrokken houden’ is een zekere mate van inrichting wel van belang voor de vraag of überhaupt van onttrekken kan worden gesproken. Hierin is dan ook het verschil gelegen tussen de situatie zoals die is aangetroffen bij eiser en de situatie zoals die wordt aangetroffen in de jurisprudentie over hennepkwekerijen, waar verweerder naar heeft verwezen en waarover de hoogste bestuursrechter [7] meermaals heeft geoordeeld dat er sprake was van (gedeeltelijke) woningonttrekking. Bij hennepkwekerijen is de onttrekking in de regel veel substantiëler omdat er veelal sprake is van een meer permanente constructie bestaande uit onder andere een kweektent, assimilatieverlichting, afzuiginstallaties en koolstoffilters. [8] Daarbij komt dat hennepkwekerijen vaak een groter oppervlakte innemen, en een temperatuur of klimaat veroorzaken waardoor (een gedeelte van) de woning niet geschikt is om te wonen. [9] De rechtbank is daarom, anders dan verweerder, van oordeel dat de situatie van eiser zich niet zondermeer laat vergelijken met een hennepkwekerij.
7. De rechtbank is vanwege het bovenstaande van oordeel dat in het geval van eiser onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van (gedeeltelijke) woningonttrekking. De rechtbank begrijpt dat verweerder per geval moet kijken of er sprake is van woningonttrekking, en dat het daarbij lastig is een algemene ondergrens te hanteren, maar is van oordeel dat in het geval van eiser onvoldoende is gemotiveerd waarom hier sprake van is. Het beroep is daarom gegrond.

Conclusies en gevolgen

8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw een beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat volgens de rechtbank in dit geval een minder doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
9. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht aan hem terugbetalen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van wat er in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
2.Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 5.2 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019.
3.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), van 30 mei 2018, r.o. 6.1 (ECLI:NL:RVS:2018:1754).
4.Uitspraak van de Afdeling, van 11 januari 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:25).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 19 oktober 2016, (ECLI:NL:RBZWB:2016:6620).
7.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling, van 9 juli 2014, (ECLI:NL:RVS:2014:2561), r.o. 5.1, en van 24 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4405) r.o. 3.2.
9.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2017:25.