4.2.Indien eiser heeft bedoeld dat ook tijdens het geven van zijn zienswijze voorafgaand aan de oplegging van het plaatsingsbesluit geen gebruik is gemaakt/niet is gebleken dat gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk in eisers taal, overweegt de rechtbank dat uit artikel 28, eerste lid, van de Wbtv niet volgt dat ook het COa uitsluitend gebruik maakt van beëdigde tolken en vertalers. Ook overigens in dit kader heeft eiser gesteld noch is gebleken dat eiser de aan hem gedane mededelingen en de aan hem gestelde vragen niet goed heeft begrepen.
Incident dat heeft geleid tot plaatsing
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 op goede gronden en voldoende gemotiveerd heeft besloten tot plaatsing van eiser in de HTL. De rechtbank merkt allereerst op dat voor de oplegging van onderhavige (bestuurlijke) maatregelen niet is vereist dat de incidenten wettig en overtuigend zijn bewezen. Voldoende is dat het aannemelijk is dat deze incidenten zich hebben voorgedaan. De rechtbank ziet in wat eiser in zijn gronden naar voren heeft gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan de feitelijke verslaglegging van het incident. Zo volgt uit de verslaglegging dat het intern bijstand team 3 (IBT3) in de nacht een unit betrad, omdat er met spullen werd gegooid (deurkozijn was ontzet, lockerkast opengebroken, kamer overhoop gehaald, afgebroken aluminium dweilstok aangetroffen en ingenomen). IBT3 trof hier eiser aan, die aan het schelden was in de Arabische taal. Ondanks gedragsinstructies kon IBT3 eiser niet kalmeren. Uiteindelijk is eiser terug gegaan naar zijn eigen unit. Vervolgens krijgt het IBT3 even later de melding dat er wordt gevochten in hofje 5. Ter plaatse constateert het IBT3 en eenheid Justitie dat er een heftig gevecht gaande is tussen eiser en bewoner B. Er werd met onder andere vuisten over en weer geslagen en hierbij zijn een aantal rake klappen uitgedeeld. Verder volgt uit de verslaglegging dat er een kapotte fles in meerdere kleine stukjes op de grond lag en een leeg omhulsel van een injectienaald met een onbekende vloeistof. Eiser en bewoner B hadden allebei verwondingen. Uiteindelijk zijn eiser en bewoner B aangehouden op verdenking van mishandeling. De rechtbank overweegt dat de enkele ontkenning van eiser dat hij niks heeft gedaan en enkel het slachtoffer is, tegenover de verslaglegging van het COa, in dit geval onvoldoende om te twijfelen aan de door verweerder 1 geschetste gang van zaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1, onder verwijzing naar paragraaf 4.3.7 en 4.1 van het Maatregelenbeleid van het COa, het incident op 26 mei 2023 terecht heeft aangemerkt als een incident met een zeer grote impact. Verweerder 1 heeft bovendien terecht meegewogen dat er zich eerder incidenten hebben voorgedaan waarbij sprake was van ontoelaatbaar gedrag, waarbij ook sprake was van fysieke en non-verbale agressie en geweld door eiser tegen personen. Eiser heeft deze gedragingen niet weersproken. De eerder aan eiser oplegde maatregelen (verweerder 1 heeft op verschillende wijzen getracht om eisers gedrag te veranderen, namelijk door middel van correctiegesprekken, verblijf in prikkelarme omgeving, ROV-maatregelen, afkoelperiode, waarschuwingen, time-outs, en verschillende soorten gesprekken en vijf keer het verplaatsen van locatie) hebben echter geen positieve gedragsverandering bij eiser teweeg gebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 op goede gronden heeft overwogen dat een HTL-maatregel niet enkel bedoeld is om overlastgevers te confronteren met de gevolgen van hun gedrag, maar ook is bedoeld voor het beschermen van de veiligheid en het welzijn van de andere bewoners en het COa-personeel van de opvanglocatie. Het effectueren van opvang is in eisers geval (thans) enkel mogelijk is door hem te plaatsen in de HTL, gelet op het door hem veroorzaakte incident in de reguliere opvangvoorziening. De rechtbank volgt eisers betoog dat het COa onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser behoort tot de doelgroep voor plaatsing in de HTL daarom niet. Gelet op het voorgaande is het plaatsingsbesluit naar het oordeel van de rechtbank proportioneel en is dit op goede gronden opgelegd.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder 1 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, namelijk zijn minderjarigheid en de psychische problematiek, in het geval van eiser een contra-indicatie vormen om eiser niet in de HTL te plaatsen. Het Nidos heeft op 26 mei 2023 akkoord gegeven voor de HTL-plaatsing. Uit de stukken is gebleken dat verweerder 1 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom eiser (op dat moment 17,8 jaar) toch in de HTL kan worden geplaatst. Uit de stukken volgt dat eisers jeugdbeschermer van Nidos na het incident in gesprek is gegaan met de gedragswetenschappers van Nidos, met het VIA team en de functionaris Jeugdzorg plus. In dat overleg zijn zij tot de conclusie gekomen dat er nu gekozen moet worden voor veiligheid, stabilisatie en verder onderzoek naar eisers perspectief. Er is niet voor de route jeugdhulp plus gekozen vanwege o.a. zijn leeftijd, de duur van het aanvragen (4-6 weken) en de contra-indicatie middelengebruik. Er is ook niet gekozen voor de GGZ gesloten route omdat de zorgen op dit moment met name liggen in onveiligheid, gedrag en middelengebruik. Dat geen rekening is gehouden met eisers minderjarigheid volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet. Verder heeft verweerder 1 zorgvuldig gehandeld door de GZA vóór de HTL-plaatsing te raadplegen. De GZA heeft aangegeven dat er geen contra-indicatie bestaat voor plaatsing in de HTL. De rechtbank stelt vast dat eiser in het onderhavige beroep zijn gestelde (psychische) problematiek niet (met stukken) heeft onderbouwd. Ook is niet gebleken dat de medische voorzieningen in de HTL tekortschieten of dat eiser daarvan geen gebruik van heeft kunnen maken.
7. De stelling van eiser dat plaatsing in de HTL te Hoogeveen geen vorm van vrijheidsbeperking is, maar vrijheidsontneming, is eerder in de uitspraken van 10 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2020:6252, en van 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1079 van deze rechtbank en zittingsplaats aan de orde gekomen. De rechtbank is in die laatste uitspraak tot de conclusie gekomen (zie r.o. 8) dat, hoewel de beperkingen die zijn beschreven (in r.o. 5.5.) een verregaande restrictie van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling vormen, dit niet leidt tot de conclusie dat de plaatsing van die vreemdeling in de HTL in strijd is met artikel 5 van het EVRM. Daartoe acht de rechtbank doorslaggevend dat de vreemdeling de mogelijkheid had om de HTL vrijwillig te verlaten (zoals uiteengezet in de overwegingen 7. en 7.1.).