ECLI:NL:RBDHA:2023:10090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
C/09/645278 / KG ZA 23-260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Rwandese verdachte en de beoordeling van mensenrechtenrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een Rwandese man, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Rwanda. De eiser, die sinds 1999 in Nederland verblijft en het Nederlanderschap heeft verkregen, wordt door de Rwandese autoriteiten gezocht in verband met ernstige beschuldigingen van genocide en andere misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als politiek opponent van het huidige regime in Rwanda wordt gezien, en dat er geen reëel risico bestaat op schending van zijn mensenrechten bij uitlevering. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de garanties die door de Rwandese autoriteiten zijn verstrekt voldoende zijn om de rechten van de eiser te waarborgen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister van Justitie en Veiligheid in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot uitlevering, ondanks de zorgen over de rechtsstaat in Rwanda. De eiser heeft geen bewijs geleverd dat zijn uitlevering zou leiden tot een flagrante schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/645278 / KG ZA 23-260
Vonnis in kort geding van 7 juli 2023
in de zaak van
[eiser], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [locatie] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.P.W. Temminck Tuinstra te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Openbaar Ministeriete Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter en mr. M.E.A. Möhring te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 33;
- de door gedaagde overgelegde conclusie van antwoord met producties.
1.2.
Op 20 juni 2023 is de mondelinge behandeling gehouden, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op 4 juli 2023. Vonnis is daarna nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is afkomstig uit Rwanda. Hij is op 21 januari 1999 in Nederland aangekomen als vluchteling. Op 19 oktober 2001 kreeg hij een verblijfsstatus en bij Koninklijk Besluit van 11 september 2006 is aan hem het Nederlanderschap verleend.
2.2.
Op 17 maart 2009 hebben de Rwandese autoriteiten de uitlevering van [eiser] gevraagd met het oog op zijn vervolging wegens verdenking van genocide, medeplichtigheid aan genocide, samenspannen tot genocide, moord als misdrijf tegen de menselijkheid en uitroeiing als misdrijf tegen de menselijkheid, gepleegd in 1994. Uitlevering van [eiser] was op dat moment niet mogelijk, omdat [eiser] de Nederlandse nationaliteit had en er tussen Nederland en Rwanda geen uitleveringsverdrag gold (en geldt).
2.3.
Naar aanleiding van een aantal publicaties over in Nederland woonachtige genocideverdachten heeft de Unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst onderzoek verricht naar de mogelijke betrokkenheid van [eiser] bij de genocide in Rwanda. In een op 13 mei 2013 uitgebrachte beoordeling wordt naar aanleiding van dat onderzoek geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [eiser] in verband gebracht moet worden met het aansturen en faciliteren van Hutu-milities en het voorbereiden van aanvallen op en doden van personen van Tutsi-afkomst tijdens de genocide in Rwanda in 1994.
2.4.
Bij besluit van 22 januari 2014 is het Nederlanderschap van [eiser] ingetrokken, vanwege – kort samengevat – zijn rol bij de genocide in Rwanda. Bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020 is het door [eiser] ingestelde beroep tegen dat besluit gegrond verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn; het besluit is vernietigd maar de rechtsgevolgen ervan zijn in stand gebleven. Deze uitspraak is op 20 januari 2021 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bekrachtigd. [eiser] heeft nadien herziening van de beslissing tot intrekking van het Nederlanderschap verzocht. Dit verzoek is bij besluit van 22 november 2022 afgewezen. [eiser] heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld; dit beroep is op 25 mei 2023 ter zitting van de rechtbank Amsterdam behandeld. Gelijktijdig is ook behandeld het beroep van [eiser] tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Het onderzoek ter zitting is op 25 mei 2023 geschorst om de Staat nog de gelegenheid te geven te reageren op een pleitnota van [eiser] . Op de beroepen is tot op heden nog niet beslist.
2.5.
Op 29 juli 2021 is [eiser] naar aanleiding van het uitleveringsverzoek uit 2009 aangehouden. Sindsdien zit [eiser] in uitleveringsdetentie.
2.6.
Bij diplomatieke nota van 9 augustus 2021 heeft Rwanda een hernieuwd verzoek tot uitlevering gedaan. De Rwandese autoriteiten hebben in hun uitleveringsverzoek garanties gegeven, onder meer ten aanzien van het recht op een eerlijk proces, rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid, berechting onder het regime van de Rwandese ‘Law relating to the transfer of cases to the Republic of Rwanda’ (hierna: de Transfer Law). Daarnaast zijn garanties gegeven met betrekking tot het kunnen instellen van hoger beroep, de detentiefaciliteiten in Rwanda, de monitoring van het strafproces en rechtsbijstand.
2.7.
Bij uitspraak van de uitleveringskamer van deze rechtbank van 12 november 2021 is de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. Heel kort samengevat heeft de uitleveringskamer onder meer overwogen dat [eiser] de persoon is op wie het uitleveringsverzoek betrekking heeft, dat niet is gebleken van een voltooide schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM en dat niet gebleken is dat [eiser] geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM in kan roepen.
2.8.
De uitleveringskamer heeft in een advies van eveneens 12 november 2021 aan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: ‘de minister’) onder meer geadviseerd de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (ICJ Kenya) het proces en de detentieomstandigheden nauwlettend te laten monitoren en om het proces in de zaak te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken.
2.9.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de uitleveringskamer. Bij arrest van 12 april 2022 heeft de Hoge Raad dit cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
2.10.
Bij brief van 5 juni 2022, aangevuld bij brief van 14 november 2022 heeft [eiser] zijn bezwaren tegen de uitlevering aan de minister bekend gemaakt.
2.11.
De Staat heeft bij brief van 12 juli 2022 vragen gesteld aan de Rwandese autoriteiten over de identiteit van [eiser] (over zijn naam, de naam van zijn vader en zijn geboorteplaats). Naar aanleiding daarvan is bij de diplomatieke nota van 8 september 2022 een brief toegezonden van de ‘Prosecutor General of the Republic of Rwanda’ waarin wordt bevestigd dat [eiser] daadwerkelijk de opgeëiste persoon is. In de brief staat dat de verkeerde vermelding van de naam op pagina 6 van het uitleveringsverzoek een verschrijving betreft, en dat nader onderzoek is gedaan naar de geboorteplaats en naam van de vader van [eiser] en is verduidelijkt wat deze zijn.
2.12.
Bij brief van 22 november 2022 heeft de Staat aanvullende garanties aan de Rwandese autoriteiten gevraagd, namelijk de garantie dat [eiser] niet zal worden vervolgd, berecht, gestraft of op enige andere wijze zal worden beperkt in zijn persoonlijke vrijheid dan voor de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd. Die garantie is door de Rwandese autoriteiten bij brief van 15 december 2022 gegeven.
2.13.
Bij beschikking van 6 maart 2023 heeft de minister besloten de verzochte uitlevering toe te staan. In de beschikking staat onder meer het volgende:
“Door de rechtbank is in de onderhavige zaak eveneens geadviseerd om het strafproces en de detentieomstandigheden nauwlettend te laten monitoren door ICJ. Dit advies zal worden gevolgd. ICJ – of een soortgelijke organisatie – zal in opdracht van het Ministerie van Justitie in Rwanda aanwezig zijn bij de strafzittingen tegen de opgeëiste persoon, bezoeken brengen aan de detentiefaciliteit en met de opgeëiste persoon en diens advocaat spreken. Indien daartoe aanleiding is, zal ICJ eveneens in gesprek gaan met onder meer de aanklager(s), het gevangeniswezen of het Rwandese Ministerie van Justitie, bijvoorbeeld om aandacht te vragen voor bezwaren die door de uitgeleverde persoon naar voren worden gebracht. De rapporten die ICJ naar aanleiding van deze monitoring zal opstellen zullen openbaar worden gemaakt via de website van de Rijksoverheid, met dien verstande dat (bijzondere) persoonsgegevens worden gelakt. Hoewel voor de door Nederland uitgeleverde personen – conform het advies van de rechter – de monitoring door ICJ zal stoppen na afronding van het strafproces, zal de Minister de Nederlandse ambassade verzoeken ook nadien een vinger aan de pols houden. Vanuit de Nederlandse ambassade te Kigali worden de reeds eerder aan Rwanda uitgeleverde personen regelmatig bezocht.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven, uitvoerbaar bij voorraad,:
primair:
- de Staat te verbieden hem aan Rwanda uit te leveren;
subsidiair:
- de Staat te verbieden hem aan Rwanda uit te leveren zonder dat eerst:
1. nader en toereikend onderzoek is gedaan om vast te stellen dat hij de persoon is die door Rwanda wordt gezocht;
2. zijn verzoek om herziening van de intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit en het beroep tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning definitief zijn behandeld (tot in hoger beroep) en;
3. nader en toereikend onderzoek is gedaan naar het levensgevaar, dan wel het gevaar op een inhumane behandeling dat [eiser] na uitlevering en overbrenging loopt in Rwanda, om na te kunnen gaan of die uitlevering doorgang kan vinden in het licht van hem ingevolge artikel 2 en 3 EVRM toekomende rechten en zo ja, onder welke door de autoriteiten van Rwanda zo nodig te verstrekken garanties ter voorkoming van een schending van artikelen 2, 3, 6 en 13 EVRM dit dient te geschieden;
meer subsidiair:
- de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Rwanda zonder dat nadere toereikende garanties bij de autoriteiten in Rwanda zijn bedongen ter voorkoming van een schending van artikelen 2 en/of 3 EVRM en betrekking hebbende op een effectieve bescherming van [eiser] tegen schending van die artikelen tijdens zijn verblijf in Rwanda in zijn algemeenheid, en meer in het bijzonder tijdens zowel de periode dat hij van zijn vrijheid is beroofd als de periode daarna zolang [eiser] op het grondgebied van Rwanda verblijft en zonder dat nadere toereikende garanties bij de autoriteiten van Rwanda zijn bedongen ter voorkoming van een schending van artikel 6 en 13 EVRM;
nog meer subsidiair:
- de behandeling van de zaak aan te houden om [eiser] in de gelegenheid te stellen om de in de dagvaarding genoemde getuigen en/of andere, nader op te geven getuigen, te doen horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor, dan wel ander bewijsmateriaal aan te dragen ten bewijze van zijn stellingen en hem in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de in deze zaak tussen de minister en de autoriteiten van Rwanda gevoerde correspondentie, in het bijzonder die over de medische omstandigheden;
meest subsidiair:
- de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan Rwanda zolang niet is voldaan aan nadere – door de voorzieningenrechter te stellen – voorwaarden;
althans, een door de voorzieningenrechter in goede justitie te treffen voorziening, alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De beslissing van de minister steunt in belangrijke mate op het interstatelijke vertrouwensbeginsel en zij oordeelt kennelijk dat geen sprake is van concrete aanwijzingen dat verstrekte garanties niet zouden worden nageleefd. De minister heeft er vertrouwen in dat monitoring door de ICJ Kenya en toezicht van de Nederlandse ambassade naleving van de fundamentele rechten van [eiser] in geval van uitlevering voldoende zullen waarborgen. Gezien de indicaties dat in het huidige Rwanda het recht mogelijk op papier wordt nageleefd, maar in de praktijk veel weerbarstiger is, had de minister kritischer naar de bezwaren en beletselen voor uitlevering moeten kijken en de uitlevering moeten weigeren. De minister heeft onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat [eiser] in een hoog risicocategorie valt vanwege zijn familiebanden met voormalig president [Naam 1] ( [eiser] is de neef van [Naam 2] , de vrouw van de voormalig president) en zijn actieve rol in de oppositie (als actief lid van FDU-Inkingi). Uitlevering van [eiser] aan Rwanda levert een onrechtmatige daad op en een dreigende flagrante schending van de rechten van [eiser] zoals gegarandeerd door artikel 2, 3, 6 en 8 EVRM. Bovendien staat hem tegen schending van deze bepalingen in Rwanda geen effectief rechtsmiddel open, zodat uitlevering ook schending van artikel 13 EVRM oplevert. Tot slot wordt ook artikel 33 van het VN Vluchtverdrag geschonden bij uitlevering, is uitlevering van bijzondere hardheid en in strijd met het beginsel van goede rechtsbedeling. In de huidige zaak is Nederland het aangewezen land om de strafrechtelijke vervolging van [eiser] op zich te nemen, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
De stellingen en verweren van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de uitlevering van [eiser] aan Rwanda moet worden verboden, althans of er voorafgaand aan die uitlevering nader onderzoek moet worden gedaan, nadere garanties moeten worden bedongen of dat er aanleiding bestaat voor het treffen van een andere voorziening. Beoordeeld moet worden of de minister in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de verzochte uitlevering toe te staan.
4.2.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die uitlevering door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.
4.3.
Nederland en Rwanda zijn allebei partij bij het Genocideverdrag. Op grond van het Genocideverdrag is de Staat in beginsel gehouden [eiser] naar aanleiding van het daartoe gedane verzoek aan de Rwandese autoriteiten uit te leveren. Daarbij geldt dat staten verplicht zijn om het Genocideverdrag in goede trouw uit te voeren, waarbij de Staat in beginsel moet uitgaan van het woord van de verzoekende staat (het vertrouwensbeginsel), in dit geval Rwanda. Dat tussen Nederland en Rwanda geen uitleveringsverdrag geldt en dat Rwanda geen partij is bij het EVRM doet daaraan niet af
4.4.
De autoriteiten in Rwanda hebben in het uitleveringsverzoek en in de brief van 15 december 2022 voor [eiser] garanties gegeven die zijn rechten waarborgen. Onder meer is gegarandeerd dat hij een eerlijk proces krijgt, dat hij gedetineerd wordt in een gevangenis die voldoet aan de internationaal geldende maatstaven, dat zijn strafproces en zijn detentie kunnen worden gemonitord, dat de tijd die [eiser] in Nederland in hechtenis heeft gezeten zal worden afgetrokken van een eventuele gevangenisstraf en dat [eiser] niet zal worden vervolgd, berecht, gestraft of op enige andere wijze zal worden beperkt in zijn persoonlijke vrijheid dan voor de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. Dit betekent dat ten aanzien van fundamentele rechten waarvan [eiser] schending vreest (artikel 2, 3 en 6 EVRM) met de garanties in het uitleveringsverzoek en in de brief van 15 december 2022 afspraken tussen de Rwandese autoriteiten en de Staat zijn gemaakt, waarmee Rwanda zich aan respectering van deze rechten heeft gebonden. Daarnaast is Rwanda aangesloten bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Daarmee heeft Rwanda de plicht, net als bij binding aan het EVRM, om bescherming te bieden aan het recht op leven (artikel 6 IVBPR), de vrijwaring van foltering en van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (artikel 7 IVBPR) en het recht op een eerlijk proces (artikel 14 IVBPR) en heeft Rwanda zich ertoe verbonden om ervoor te zorgen dat een persoon van wie verdragsrechten of vrijheden worden geschonden over een effectief rechtsmiddel beschikt (artikel 2 lid 3 IVBPR).
4.5.
Gelet op het toepasselijke vertrouwensbeginsel moet de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering van [eiser] als genocideverdachte aan Rwanda alleen dan wijken voor de verplichting om de rechten van [eiser] te verzekeren, als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) of dat hij in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt van zijn leven te worden beroofd of te worden onderworpen aan foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (zoals bedoeld in artikelen 2 en 3 EVRM) en vaststaat dat hem na uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van de inbreuk.
Identiteit van de opgeëiste persoon
4.6.
[eiser] stelt ook in dit kort geding dat sprake is van onjuiste en innerlijk tegenstrijdige informatie over de gezochte persoon in het uitleveringsverzoek en wil daarom dat de voorzieningenrechter de uitlevering schorst en nader onderzoek in laat stellen. Deze stelling wordt gepasseerd en de – naar de voorzieningenrechter begrijpt – op deze stelling gegronde subsidiaire vordering onder 1 wordt niet toegewezen. Al hetgeen [eiser] op dit punt aanvoert, heeft hij ook bij de uitleveringskamer naar voren gebracht en is door de uitleveringskamer in de uitspraak van 12 november 2021 al beoordeeld. Zoals onder 4.2 al is weergegeven, kan de voorzieningenrechter voorbij gaan aan een beroep op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter al heeft geoordeeld. Daarbij komt dat de minister voorafgaand aan de beschikking van 6 maart 2023 nog nadere informatie heeft ingewonnen bij de Rwandese autoriteiten en dat daarin nogmaals bevestigd wordt dat [eiser] de opgeëiste persoon is, hetgeen overigens ook volgt uit andere informatie in het uitleveringsverzoek, namelijk de informatie over zijn functie in Rwanda (directeur van [X] ) en zijn echtgenote. Dat [eiser] inmiddels van de genoemde echtgenote gescheiden is, doet daaraan niet af, nu het uitleveringsverzoek betrekking heeft op gebeurtenissen in 1994.
[eiser] als politiek opponent van het regime
4.7.
Volgens [eiser] kan uit het feit dat de informatie in het uitleveringsverzoek niet juist is (mede) worden afgeleid dat sprake is van een politiek gemotiveerde vervolging. De vader van [eiser] wordt verward met die van voormalig president [Naam 1] en dat suggereert volgens hem dat zijn link met de [Naam 1] familie een belangrijke factor was in de identificatie van [eiser] . [eiser] stelt dat de huidige president van Rwanda, president Kagame, regelmatig uitspraken doet waaruit zijn haat jegens [Naam 1] familieleden en nauwe bondgenoten blijkt. Hij houdt hen verantwoordelijk voor de genocide. Veel van deze familieleden, waaronder de vader van [eiser] , zijn doelwit geworden van de wraakacties van het Rwandan Patriotic Front (RPF), geleid door president Kagame. [eiser] concretiseert zijn stellingen op dit punt met verwijzingen naar pogingen tot strafrechtelijke vervolging van zijn tante, [Naam 2] , de echtgenote van voormalig president [Naam 1] en stelt dat ook personen uit de directe omgeving van president [Naam 1] , of die nauw met hem samenwerkten vals zijn beschuldigd. Volgens [eiser] maakt zijn familieband hem kwetsbaar om doelwit te worden van valse beschuldigingen door de Rwandese autoriteiten. Daarnaast stelt [eiser] dat hij actief lid is van de partij die is opgezet en geleid door [Naam 3] , de FDU-Inkingi en hij ook daarom als politiek opponent van het huidige regime wordt aangemerkt.
4.8. .
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat het enkele feit dat de vrouw van van voormalig president [Naam 1] de tante is van [eiser] onvoldoende is om aan te nemen dat [eiser] wordt gezien als politiek opponent en dat daarom sprake is van een politiek gemotiveerde vervolging en / of in verband daarmee een reële dreiging bestaat van een flagrante schending van zijn fundamentele rechten. Dit kan ook niet worden afgeleid uit het door [eiser] als productie 24 overgelegde rapport van de heer [A] . Dit rapport beperkt zich op dit punt tot algemeenheden en is niet concreet toegespitst op de situatie van [eiser] . [eiser] heeft niet geconcretiseerd dat en waarom juist hij als familielid van de vrouw van voormalig president [Naam 1] wordt gezien als politiek tegenstander. De door [eiser] overgelegde verklaringen van zijn tante en zus (productie 20 en 21) leiden op dit punt niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn niet als objectief en onafhankelijk aan te merken. Overigens is evenmin aangetoond dat andere familieleden evident valselijk zijn beschuldigd. In dat kader is significant dat het strafrechtelijk onderzoek naar de vrouw van [Naam 1] in Frankrijk nog gaande is.
4.9.
Dat [eiser] als prominent politiek opponent wordt gezien vanwege zijn lidmaatschap van FDU-Inkingi is door hem evenmin voldoende onderbouwd. Het enkele feit dat hij sinds 2006 lid is van die partij, lidmaatschapsgeld heeft betaald en in Nederland aan verschillende projecten en protesten heeft deelgenomen, is daarvoor onvoldoende. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de stellingen van [eiser] op dit punt niet kan worden afgeleid dat [eiser] op die grond wordt gezien als prominent politiek opponent van het huidige regime in Rwanda. Uit de overgelegde stukken blijkt overigens slechts van een zeer beperkte financiële bijdrage door [eiser] en de stellingen over de mate waarin [eiser] daadwerkelijk politiek actief was zijn niet geconcretiseerd, ook niet in de door [eiser] overgelegde verklaringen van de heer [Naam 4] , president van FDU-Inkingi en van de heer [Naam 5] . Dat [eiser] in verband met politieke activiteiten bij de Rwandese autoriteiten in beeld is (gekomen) en daarom wordt gezien als een prominente politieke tegenstander blijkt dan ook uit de overgelegde producties niet.
4.10.
Volledigheidshalve wijst de voorzieningenrechter er in dit kader nog op dat de stellingen van [eiser] niet de conclusie rechtvaardigen dat hij in een vergelijkbare positie verkeert als de opgeëiste persoon in de uitleveringszaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 9 november 2022, waarin uitlevering aan Rwanda door de uitleveringskamer wél ontoelaatbaar is verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2022:11719). Dat betrof – zoals hierna nog verder wordt toegelicht – immers een hooggeplaatste militair, die altijd in de aandacht van de Rwandese autoriteiten is gebleven, geruime tijd concrete functies heeft vervuld bij FDU-Inkingi en waarvan pas om uitlevering werd verzocht nádat hij politiek actief werd. Die specifieke situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vergelijkbaar met die van [eiser] .
4.11.
De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als prominent politiek opponent van het huidige regime in Rwanda wordt gezien, dat hij om die reden een (groter) risico loopt op schending van zijn fundamentele rechten en dat er sprake is van een politiek gemotiveerde vervolging die aan uitlevering in de weg staat.
Artikel 6 EVRM
4.12.
De uit de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de minister die, indien de rechter (binnen diens beoordelingskader) de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.
4.13.
Volgens [eiser] wacht hem na uitlevering in Rwanda geen eerlijk proces en staat hem ter zake van een schending van artikel 6 EVRM in Rwanda geen effectief rechtsmiddel ter beschikking. Vooropgesteld wordt dat op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) artikel 6 EVRM alleen dan aan uitlevering in de weg staat, als de opgeëiste persoon aantoont dat hij, als hij wordt uitgeleverd, “would be exposed to a real risk of being subject to a flagrant denial of justice in the requesting country” (EHRM 27 oktober 2011, Ahorugeze vs Zweden, nr. 37075/09). Ook oordeelde het EHRM dat voor “a flagrant denial of justice” niet genoeg is dat zich een situatie voordoet die op nationaal niveau een schending van art. 6 EVRM inhoudt. Volgens het EHRM gaat het hier om een zeer stringente toets, die slechts bij hoge uitzondering tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM, waartegen geen effectief rechtsmiddel ter beschikking staat.
4.8.
De toepassing van voormelde stringente toets kan in de situatie van [eiser] niet tot het oordeel leiden dat op grond van artikel 6 EVRM van uitlevering moet worden afgezien. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.14.
Ook de Staat erkent dat er, ondanks het feit dat er de afgelopen jaren verbeteringen zijn doorgevoerd, nog altijd zorgen zijn over misstanden in de rechtspleging / het recht op een eerlijk proces in Rwanda, in het bijzonder in politiek gevoelige zaken. Dat is in elk geval de situatie bij commune strafzaken. [eiser] wordt echter na zijn uitlevering berecht onder het regime van de Transfer Law. De Transfer Law voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces na uitlevering. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen verwezen naar diverse andere zaken die zijn berecht in Rwanda, waaronder ook zaken die niet vallen onder de Transfer Law. De Staat heeft voldoende onderbouwd dat zaken die niet onder het bereik van de Transfer Law vallen, niet maatgevend zijn voor de beoordeling van het risico voor [eiser] op een flagrante schending van artikel 6 EVRM en dat van aanwijzingen voor misstanden die aan uitlevering in de weg staan in het kader van de detentie, vervolging en berechting van eerder uitgeleverde verdachten onder het regime van de Transfer Law niet is gebleken. Dat wordt hierna nog verder toegelicht.
4.15.
De Rwandese autoriteiten hebben bovendien in het kader van het verzoek om uitlevering van [eiser] specifieke garanties verstrekt ten aanzien van zijn recht op een eerlijk proces en de Staat heeft genoegzaam toegelicht dat evenmin is gebleken dat garanties die door de Rwandese autoriteiten zijn verstrekt in andere concrete en vergelijkbare gevallen van uitlevering onder Transfer Law niet worden nageleefd. Hierbij is ook relevant dat de garantie is gegeven dat het strafproces en de detentieomstandigheden onafhankelijk zullen worden gemonitord, hetgeen een extra waarborg biedt dat ook in het geval van [eiser] de verstrekte garanties zullen worden nageleefd.
4.16.
Verder is niet in geschil dat de uitleveringskamer in het geval van [eiser] gemotiveerd heeft geoordeeld dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen sprake is en dat zich evenmin een situatie voordoet dat [eiser] na een eventuele schending geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat. Het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep is verworpen, met dien verstande dat [eiser] in de uitleveringszaak weliswaar aan de orde heeft gesteld dat hij familie is van voormalig president [Naam 1] , maar dat hij zijn stellingen over die familiebanden in de uitleveringszaak niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM (vgl. punt 44 van de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 15 maart 2023 (ECLI:NL:PHR:2022:237), evenmin als zijn stellingen over zijn lidmaatschap van FDU-Inkingi. Over die aspecten heeft de voorzieningenrechter hiervoor echter al geoordeeld.
4.17.
Ten aanzien van de verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van de uitleveringskamer van deze rechtbank van 9 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2023:7157, die inmiddels door de Hoge Raad is bekrachtigd, Hoge Raad, 6 juni 2023 ECLI:NL:HR:2023:864) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De uitleveringskamer van deze rechtbank heeft in die zaak op basis van de in die uitspraak genoemde stukken geoordeeld dat er objectief gerechtvaardigde twijfels aan de rechterlijke onpartijdigheid bestaan in geval van berechting van sommige (prominente) politieke opponenten van het regime, vanwege het risico van politieke inmenging in die berechting. De uitleveringskamer heeft overwogen dat er meerdere recente zaken zijn aan te wijzen waarin politieke opponenten geen eerlijk proces hebben gehad of waarin sprake was van onregelmatigheden, waarbij de uitleveringskamer heeft gewezen op vier specifieke zaken. De uitleveringskamer heeft vervolgens geoordeeld dat de in die zaak opgeëiste persoon vanwege zijn actieve lidmaatschap van FDU-Inkingi kan worden aangemerkt als een politiek opponent van het Rwandese regime. Daarbij heeft de uitleveringskamer meegewogen dat hij een voormalig hooggeplaatst militair is en dat hij na zijn emigratie in de belangstelling van de Rwandese overheid is gebleven en dat pas nadat hij actief was geworden bij FDU-Inkingi door de Rwandese autoriteiten een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Al die specifieke omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maakten naar het oordeel van de uitleveringskamer dat er in dat geval een reëel risico was dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering te maken zou krijgen met politieke inmenging en hij in dat geval niet berecht zou worden door een onafhankelijk gerecht. De overwegingen van de uitleveringskamer in die zaak zijn niet aan te merken als algemene overwegingen die de conclusie rechtvaardigen dat er een andere lijn in de rechtspraak over toelaatbaarheid van uitleveringen naar Rwanda is ontstaan. De overwegingen van de uitleveringskamer hebben immers betrekking op die specifieke zaak, met betrekking tot die opgeëiste persoon. Voor [eiser] gelden andere feitelijke omstandigheden en [eiser] kan, zoals hiervoor is overwogen, niet worden aangemerkt als een (prominente) politieke opponent van het regime. In dit kader wordt nog aangetekend dat ook eerder door Nederland uitgeleverde personen in verband kunnen worden gebracht met de oppositie, maar dat ook in die gevallen niet in de weg heeft gestaan aan hun uitlevering.
4.18.
Volgens [eiser] loopt hij een reëel risico op schending van artikel 6 EVRM omdat:
er (volgens vele deskundigen en mensenrechtenorganisaties) geen onafhankelijke rechtbank in Rwanda is;
er veel aanwijzingen zijn dat Rwandese getuigen in grote getalen, hetzij onder druk, hetzij uit vrije wil, valse getuigenissen afleggen tegen Hutu’s die van genocide worden verdacht en zeker diegenen die voor het voormalig regime hebben gewerkt;
er sprake is van een ongelijke positie in het vergaren van bewijs, omdat getuigen steeds minder vaak willen getuigen voor een genocide verdachte. Zij vrezen ernstige consequenties en worden onder druk gezet, hetzij om niet te getuigen, hetzij naar aanleiding van hun getuigenis;
advocaten onvoldoende in staat worden gesteld een effectieve verdediging te voeren. Zij worden onder druk gezet en weten zich niet beschermd door de Transfer Law. Zij weten uit ervaring hoe ver ze kunnen gaan en ook wat zij niet kunnen zeggen in de openbaarheid. Zij worden belemmerd in de uitoefening van hun beroep en kunnen geen effectieve verdediging voeren.
4.19.
Bij de beoordeling van al deze stellingen stelt de voorzieningenrechter voorop dat [eiser] hierbij ook aanvoert dat hij als politiek opponent een groter risico loopt om te worden blootgesteld aan een schending van artikel 6 EVRM. Zoals hiervoor al is overwogen, kan dat binnen het bestek van dit kort geding echter niet worden aangenomen. De voorzieningenrechter zal in het navolgende ingaan op de stellingen van eiser die betrekking hebben op vergelijkbare zaken, waarin ook sprake was van berechting onder het regime van de Transfer Law.
4.20.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er geen onafhankelijke rechtbank is in Rwanda verwezen naar de zaak van de heer [Naam 6] (hierna: [Naam 6] ). [Naam 6] is onder het regime van de Transfer Law en met verstrekking van specifieke garanties door Canada uitgeleverd. In die zaak is Rwanda desondanks door het Afrikaanse Hof voor de Rechten van de Mens bij uitspraak van 27 november 2020 veroordeeld voor schending van [Naam 6] ’s recht op een effectieve verdediging. Vooropgesteld wordt dat [eiser] ook ten overstaan van de uitleveringskamer tevergeefs naar die zaak heeft verwezen (zie punt 41 van de conclusie van de Advocaat-Generaal van 15 maart 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:237)) en dat de voorzieningenrechter er niet voor is om de toets van de uitleveringskamer over te doen. Daar komt bij dat de procedure bij het Afrikaanse Hof voor de Rechten van de Mensen is gevoerd zonder tegenspraak van Rwanda en dat alleen de klacht over de belemmering in de voorbereiding van zijn verdediging gegrond is verklaard. Andere klachten over het verschijnen van zijn getuigen, bijstand van een advocaat en dat geen sprake was van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak zijn door het Afrikaanse Hof niet gegrond verklaard. Op grond van deze zaak kan daarom niet worden aangenomen dat uitlevering onder regime van de Transfer Law, met de daarbij verstrekte verstrekte garanties, [eiser] niet vrijwaart van een flagrante schending van artikel 6 EVRM. De omstandigheid dat in de zaak van [Naam 6] ook garanties zijn afgegeven maakt dit niet anders. Zoals de Staat terecht stelt is niet gebleken dat de uitleverende staat in die zaak (Canada) van oordeel is dat er sprake is van schending van die garanties, terwijl het bovendien in de rede ligt de zaak van [eiser] te vergelijken met zaken van door Nederland reeds aan Rwanda uitgeleverde personen Zoals de Staat terecht stelt komen uit de monitoring door de ICJ en de Nederlandse ambassade van de procedures van eerder door Nederland naar Rwanda uitgeleverde personen, die worden berecht onder de Transfer Law, geen aanwijzingen naar voren dat er bij die procedures sprake is van een flagrante schending van artikel 6 EVRM.
4.21.
De zaak van [Naam 7] (hierna: [Naam 7] ) maakt het oordeel niet anders. Ter onderbouwing van zijn stelling dat getuigen onder druk worden gezet om valse verklaringen af te leggen heeft [eiser] verwezen naar deze zaak. [Naam 7] is door Nederland aan Rwanda uitgeleverd. Ook in de zaak van [Naam 7] is de Transfer Law van toepassing en zijn specifieke garanties afgegeven. Onder verwijzing naar een monitoring rapport stelt [eiser] dat uit de zaak van [Naam 7] blijkt dat de Transfer Law geen bescherming biedt ten aanzien van schending van artikel 6 EVRM in de wijze waarop met getuigen omgegaan wordt. Ook in dit betoog kan [eiser] niet gevolgd worden. Over hetgeen in het ICJ-Kenya Monitoring Report met betrekking tot de zaak van [Naam 7] van april/mei 2019 staat is al door het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat daaruit geen schending van artikel 6 EVRM kan worden afgeleid (gerechtshof Den Haag, 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:763, r.o. 5.23). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. [eiser] heeft verder niet geconcretiseerd dat het recentere Monitoring Report van juni 2022 een andere conclusie rechtvaardigt.
4.22.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat ook over hemzelf al valse verklaringen zijn afgelegd merkt de voorzieningenrechter op dat voor de beoordeling van de juistheid van die stelling nader onderzoek nodig zou zijn. Het diskwalificeren van afgelegde getuigenverklaringen en op grond daarvan weigeren van de uitlevering vergt een diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat van het strafgeding zelf. Datzelfde geldt voor het horen van getuigen. Een kort geding leent zich niet voor een dergelijk onderzoek/getuigenverhoor. Ook hierom moet aan de stellingen van [eiser] op dit punt voorbij gegaan worden.
4.23.
[eiser] heeft voorts nog verwezen naar gebeurtenissen in de zaak van de heer [Naam 8] ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een ongelijke positie in het vergaren van bewijs heeft. Ook [Naam 8] is door Nederland aan Rwanda uitgeleverd. [eiser] heeft diverse monitoringsrapporten in de zaak van [Naam 8] overgelegd. Ook deze verwijzingen baten [eiser] niet. Zoals ook de Staat erkent, kan uit die monitoringsrapporten worden afgeleid dat het bijvoorbeeld lastig is om getuigen te vinden, en dat er bepaalde knelpunten zijn, maar een flagrante schending van aan [Naam 8] op grond van artikel 6 EVRM toekomende rechten, blijkt daaruit niet. [eiser] concretiseert zelf ook niet welke schendingen van artikel 6 EVRM uit de betreffende rapporten kunnen worden afgeleid. De door [eiser] in dit verband als productie 27 overgelegde informatie maakt dit niet anders.
4.24.
De stelling dat advocaten onvoldoende in staat zijn een effectieve verdediging te voeren heeft [eiser] niet onderbouwd met een verwijzing naar zaken die zijn of worden berecht onder Transfer Law. De stellingen van [eiser] vormen onvoldoende onderbouwing om af te wijken van de lijn in de rechtspraak dat uitlevering onder Transfer Law, met verstrekking van concrete garanties, in beginsel voldoende waarborg oplevert tegen het risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM.
4.25.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij na uitlevering zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, dat dat aan zijn uitlevering in de weg zou moeten staan.
Artikel 2 en 3 EVRM
4.26.
Voor het aannemen van een dreigende scheiding van artikel 2 EVRM moet sprake zijn van een ‘real and immediate risk’ ten opzichte van de opgeëiste persoon. Artikel 3 EVRM staat aan uitlevering in de weg als er gegronde redenen (‘substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat juist de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (‘a real risk’) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet, heeft als uitgangspunt te gelden dat een behandeling waarbij leed wordt toegevoegd een zekere ernst (‘a minimum level of severity’) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 EVRM te vallen.
4.27.
[eiser] verwijst ook ten aanzien van een mogelijke schending van artikel 2 en 3 EVRM naar zijn familiebanden en betrokkenheid bij de oppositie. Die stelling wordt, onder verwijzing naar wat daarover hiervoor al is overwogen, gepasseerd. Ook de incidenten die [eiser] aanhaalt in zaken waarop niet het regime van de Tranfer Law van toepassing is, kunnen niet bijdragen aan de conclusie dat er sprake zou zijn van een dreigende schending van artikel 2 en 3 EVRM, nu vaststaat dat hij zal worden uitgeleverd onder Transfer Law condities.
4.28.
Ter verdere onderbouwing van zijn stelling dat schending van artikel 2 en 3 EVRM dreigt verwijst [eiser] nog naar de uitspraak van het Afrikaanse Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2020 in de zaak van [Naam 6] en wijst er op dat in die uitspraak de klacht van [Naam 6] dat hij door gevangenispersoneel werd bedreigd en geïntimideerd, zijn communicatie met familie en advocaat werd beperkt, zijn toegang tot een arts werd geblokkeerd en dat hij onvoldoende voedsel kreeg en dat hij dus slachtoffer was van ‘
cruel, inhuman and degrading treatment and constant threats’gegrond is verklaard. Daargelaten dat dat oordeel uitsluitend is gebaseerd op stellingen van [Naam 6] (omdat Rwanda niet is verschenen) gaat het beroep van [eiser] op deze uitspraak niet op. Zoals ook door het gerechtshof Den Haag in een uitspraak van 4 mei 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:763, r.o. 5.14) is geoordeeld is de in de uitspraak van het Afrikaanse Hof geconstateerde schending weliswaar ernstig, maar brengt dat niet mee dat de Staat daarmee voor de gezondheid van alle door Nederland onder Transfer Law uitgeleverde personen moet vrezen. Dat die vrees in het geval van [eiser] toch gerechtvaardigd is, is niet gebleken. Bij [eiser] spelen geen specifieke gezondheidsproblemen en uit de uitspraak van het Afrikaanse Hof blijkt dat medische behandeling wel aanwezig is. Bovendien heeft de Staat erop gewezen dat er ook op dit punt garanties zijn verstrekt, er externe monintoring plaatsvindt en de medische zorg voor uitgeleverde personen zo nodig ook onderwerp van gesprek kan zijn op diplomatiek niveau. Daarbij is benadrukt dat gebleken is dat diplomatieke interventie in concrete gevallen ook daadwerkelijk tot oplossingen heeft geleid. De voorzieningenrechter acht dan ook geen reëel risico op schending van artikelen 2 en 3 EVRM in de zaak van [eiser] aanwezig. Zijn zaak is in dit opzicht niet wezenlijk verschillend van de in het arrest van 4 mei 2021 beschreven zaak.
4.29.
Concluderend heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat juist hij na uitlevering een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 2 en/of 3 EVRM.
Artikel 13 EVRM
4.30.
De Staat stelt terecht dat de vraag of er een schending van artikel 13 EVRM dreigt in beginsel alleen aan de orde is als er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen is dat niet aannemelijk geworden. Desondanks overweegt de voorzieningenrechter volledigheidshalve als volgt over de door [eiser] gestelde dreigende schending van artikel 13 EVRM.
4.31.
De uitleveringskamer heeft in de uitspraak van 12 november 2021 als volgt overwogen over een eventuele schending van artikel 13 EVRM:
“Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en dat Rwanda geen partij meer is bij de African Court on Humans and People’s Rights of dat uitspraken van dat hof door Rwanda naast zich neer worden gelegd, brengt op zichzelf niet met zich mee dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is; temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Door die monitoring is niet aannemelijk dat de opgeëiste persoon na diens uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zal staan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de verzoekende staat onder de gegeven garanties het recht van hoger beroep heeft genoemd dat de opgeëiste persoon toekomt op grond van het Rwandese wetboek van strafvordering. Een hoger beroepsrechter kan een eventueel in eerste aanleg plaatsgevonden schending in het strafproces herstellen of compenseren.”
4.32.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] , gezien ook de motivering van de uitspraak door de uitleveringskamer, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem in Rwanda geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat. Hij heeft binnen het bestek van dit kort geding geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die op dit punt een van de uitleveringskamer afwijkend oordeel rechtvaardigen. Het enkele feit dat Rwanda geen lid meer is van het Afrikaanse Hof voor de rechten van de Mens doet daaraan niet af.
Bijzondere hardheid / strijd met artikel 8 EVRM
4.33.
[eiser] doet voorts een beroep op artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet. Op grond van dat artikel staat de minister uitlevering niet toe als de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met – voor zover hier relevant – diens hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand. Naar de voorzieningenrechter begrijpt is [eiser] van mening dat de uitlevering van bijzondere hardheid zou zijn, omdat hij 67 jaar oud is. Dat is echter niet een zodanig hoge leeftijd dat uitlevering hierom bijzondere hardheid oplevert en staat dus niet aan uitlevering in de weg.
4.34.
[eiser] stelt verder dat uitlevering van bijzondere hardheid is, omdat hij zijn kinderen en kleinkinderen – in wiens leven hij een bijzondere rol speelt – na uitlevering niet meer zal kunnen zien. Het is voor hen naar zijn zeggen niet veilig hem te bezoeken in Rwanda. Dit levert volgens [eiser] niet alleen strijd met artikel 8 EVRM, maar ook – voor zijn kleinkinderen – strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op. Op grond van artikel 3 IVRK moeten bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Dat na uitlevering feitelijk geen familieleven mogelijk is, is volgens [eiser] geen inherent gevolg van de uitlevering, maar van de omstandigheid dat familieleden van voormalig president [Naam 1] doelwit van de Rwandese overheid zijn en er niet veilig zijn.
4.35.
Het is vaste rechtspraak dat
“it will only be in exceptional circumstances that an applicant’s private or family life in a Contracting State will outweigh the legitimate aim pursued by his or her extradition”en het feit dat degene die wordt uitgeleverd zijn familie, waaronder jonge kinderen, niet of nog zelden zal kunnen zien, is
“not an exceptional circumstance which would militate in favour of the applicant’s non-extradition”(EHRM 26 januari 2010, NJ 2010, 449, King t. Verenigd Koninkrijk).
4.36.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hier geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De gevolgen van uitlevering voor het gezinsleven van [eiser] zijn hard, maar niet buitengewoon en de inbreuk die de uitlevering op het familieleven van [eiser] zal maken is gerechtvaardigd en niet disproportioneel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] zelf de dagelijkse verzorger van zijn kleinkinderen is en dat zijn kleinkinderen wel in gezinsverband kunnen blijven leven met hun dagelijkse verzorger(s). Hier komt bij dat [eiser] , dat stelt de Staat terecht, ook onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn familie hem helemaal niet kan bezoeken in Rwanda of anderszins contact met hem zal kunnen blijven houden. Dat zij enkel vanwege hun verwantschap met [eiser] zelf doelwit zijn van de Rwandese autoriteiten en niet veilig zijn in Rwanda kan op grond van de stellingen van [eiser] niet worden aangenomen.
Goede rechtsbedeling
4.37.
[eiser] doet ook nog een beroep op het beginsel van de goede rechtsbedeling. Op grond van dit beginsel moet bij strafbare feiten met een internationaal karakter per geval worden onderzocht welke staat het meest geschikt is voor de vervolging en berechting van de verdachte en welke staat het beste zorg kan dragen voor de executie van de sanctie. Volgens [eiser] is in zijn situatie Nederland het aangewezen land om de strafrechtelijke vervolging op zich te nemen.
4.38.
Voor zover [eiser] ter onderbouwing van deze stelling een beroep doet op risico’s – samengevat – schending van artikel 2, 3 en 6 EVRM verwijst de voorzieningenrechter naar al hetgeen hiervoor is overwogen. Die stellingen maken niet dat vervolging in Nederland moet plaatsvinden. Ook de omstandigheid dat [eiser] banden met Nederland inmiddels sterker zijn dan die met Rwanda maken niet dat de minister in redelijkheid niet tot uitlevering kan beslissen. Hiertegenover staat immers dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd in Rwanda zijn gepleegd, aangenomen mag worden dat het meeste bewijs zich in Rwanda bevindt en dat in elk geval de slachtoffers van de feiten waarvan [eiser] wordt verdacht de Rwandese nationaliteit bezitten. Tegen deze achtergrond kan niet worden geoordeeld dat de Staat kennelijk onredelijk handelt door [eiser] niet in Nederland te berechten maar hem aan Rwanda uit te leveren. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in het verleden in Nederland een strafrechtelijk onderzoek is gestart, ook omdat op grond van Resolutie 3074 (XXVIII) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 3 december 1973 en artikel IV van het Genocideverdrag uitgangspunt is dat berechting van genocide plaatsvindt in de staat waar het feit is gepleegd. Verder speelt mee dat Rwanda om uitlevering van [eiser] gevraagd heeft en Nederland op grond van art. VII Genocideverdrag in beginsel tot uitlevering verplicht is. De omstandigheid dat er een procedure tot herziening van de intrekking van zijn Nederlanderschap loopt, baat [eiser] in dit verband niet. De voorzieningenrechter gaat binnen het bestek van dit kort geding uit van de intrekking van het Nederlanderschap van [eiser] . Die beslissing is immers in beroep in stand gebleven. Er worden binnen het kader van dit kort geding geen gevolgen verbonden aan het feit dat [eiser] herziening van de intrekking van zijn Nederlanderschap en een hernieuwde asielaanvraag heeft ingediend, zoals hierna zal blijken.
Afwachten van de herzieningsbeslissing intrekking Nederlandse nationaliteit en de beslissing op het beroep inzake intrekking verblijfsvergunning
4.39.
Voor uitstel van de uitlevering of aanhouding van dit kort geding totdat (in hoger beroep) is beslist op [eiser] verzoek om herziening van de intrekking van de Nederlandse nationaliteit en op het beroep tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding. Er is tot in hoger beroep beslist op de intrekking van de Nederlandse nationaliteit. Er is geen grond waarom de minister dan nu gehouden zou zijn een herzieningsprocedure af te wachten, te meer omdat herzieningsverzoeken op elk moment en bij herhaling kunnen worden ingediend. Ook de procedure tegen intrekking van de verblijfsvergunning hoeft niet te worden afgewacht. [eiser] stelt in dit verband dat rekening gehouden moet worden met schending van artikel 33 van het VN Vluchtelingenverdrag, op grond waarvan een vluchteling niet mag worden uitgezet of teruggeleid naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. Het beroep van [eiser] op artikel 33 van het VN Vluchtelingenverdrag gaat echter niet op, omdat in de procedure met betrekking tot de intrekking van het Nederlanderschap al is komen vast te staan dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1F van het VN Vluchtelingenverdrag, waardoor het bepaalde in artikel 33 op [eiser] niet van toepassing is. Daarbij komt dat de beoordeling in deze uitleveringszaak voorrang heeft op de procedure met betrekking tot de verblijfsvergunning van [eiser] (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 juli 2004, ECLI:NL:2004:AQ5615).
Slotsom
4.40.
Uit al het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] in hun geheel moeten worden afgewezen. Voor aanhouding van dit kort geding om [eiser] in de gelegenheid te stellen getuigen te horen of nader bewijsmateriaal aan te dragen bestaat geen aanleiding. Een kort geding leent zich immers niet voor bewijslevering.
Hoger beroep afspraken
4.41.
De voorzieningenrechter merkt voor de goede orde nog op dat ter zitting is gesproken over een eventueel in te stellen hoger beroep tegen dit vonnis. [eiser] en de Staat hebben ieder voor zich aangegeven zeker hoger beroep in te zullen stellen bij een (voor de betrokken partij) ongunstige uitkomst van dit kort geding. Van belang is dat de Staat in dat verband te kennen heeft gegeven bereid te zijn bij een voor [eiser] negatieve uitkomst van de procedure de uitlevering op te schorten totdat het hof arrest heeft gewezen. Daarbij heeft de Staat overigens wel benadrukt dat van [eiser] in dat geval kan worden verwacht voortvarend te procederen in het hoger beroep.
4.42.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is [eiser] de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.42, en bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.42 vermeld;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.
idt