In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen E.G. Personeelsdiensten B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van de eerste ongeschiktheidsdag van een werkneemster. De werkneemster had zich op 30 september 2019 ziekgemeld, terwijl zij eerder al een ZW-uitkering ontving. Eiseres, E.G. Personeelsdiensten B.V., betwistte de datum waarop de arbeidsongeschiktheid was ontstaan en verzocht verweerder om een besluit te nemen over de eerste ongeschiktheidsdag. Verweerder had in eerdere besluiten de aanvraag van eiseres afgewezen, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van verweerder ontoereikend gemotiveerd was, omdat verweerder zich had gebaseerd op een vervallen bepaling uit de Ziektewet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat de werkneemster op de datum van indiensttreding al arbeidsongeschikt was. De rechtbank droeg verweerder op het griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059,-.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de eigenrisicodrager in het kader van de Ziektewet en de noodzaak om medische gegevens te onderbouwen bij het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank heeft de bewijslast bij eiseres gelegd, die niet in staat was om voldoende bewijs te leveren voor haar standpunt.