ECLI:NL:RBDHA:2022:9916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de eerste ongeschiktheidsdag van een werkneemster in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen E.G. Personeelsdiensten B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van de eerste ongeschiktheidsdag van een werkneemster. De werkneemster had zich op 30 september 2019 ziekgemeld, terwijl zij eerder al een ZW-uitkering ontving. Eiseres, E.G. Personeelsdiensten B.V., betwistte de datum waarop de arbeidsongeschiktheid was ontstaan en verzocht verweerder om een besluit te nemen over de eerste ongeschiktheidsdag. Verweerder had in eerdere besluiten de aanvraag van eiseres afgewezen, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van verweerder ontoereikend gemotiveerd was, omdat verweerder zich had gebaseerd op een vervallen bepaling uit de Ziektewet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat de werkneemster op de datum van indiensttreding al arbeidsongeschikt was. De rechtbank droeg verweerder op het griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059,-.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de eigenrisicodrager in het kader van de Ziektewet en de noodzaak om medische gegevens te onderbouwen bij het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank heeft de bewijslast bij eiseres gelegd, die niet in staat was om voldoende bewijs te leveren voor haar standpunt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2022 in de zaak tussen

E.G. Personeelsdiensten B.V., te Wateringen, eiseres

(gemachtigde: mr. E. Spijer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.S. de Vreeze).

Als derde-partij neemt aan het geding deel [derde-partij] te [woonplaats].

Procesverloop

In het besluit van 4 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een besluit te nemen over de uitkering die [derde-partij] (de werkneemster) met ingang van 30 september 2019 op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangt, afgewezen.
In het besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Eiseres en verweerder hebben aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. De werkneemster is verschenen, vergezeld van [A], werkzaam bij Stichting IDHEM.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De werkneemster werkte voorheen als productiemedewerker voor 31,69 uur per week. Zij heeft zich op 13 juli 2018 vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld. De werkneemster ontving met ingang van 27 juli 2018 een ZW-uitkering. In het besluit van 21 juni 2019 heeft verweerder de ZW-uitkering met ingang van 13 augustus 2019 beëindigd, omdat de werkneemster op 12 juli 2019 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.1.
De werkneemster is op 24 juni 2019 in dienst getreden bij eiseres als medewerkster tuinbouw voor 40 uur per week. De werkneemster heeft zich op 30 september 2019 ziekgemeld. In het besluit van 5 juni 2020 heeft verweerder beslist dat de werkneemster van 30 september 2019 tot en met 27 oktober 2019 recht had op een ZW-uitkering en dat eiseres als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor het uitbetalen van deze uitkering.
1.2.
Op 23 juli 2020 heeft eiseres verweerder verzocht een besluit af te geven over de eerste ongeschiktheidsdag van de werkneemster, omdat zij meent dat de ongeschiktheid is ontstaan voor de datum van indiensttreding bij eiseres. In het primaire besluit heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij niet aan haar verzoek kan voldoen, omdat afgifte van een dergelijk besluit is gebaseerd op een vervallen bepaling uit de ZW.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Verweerder heeft zijn standpunt in beroep gewijzigd en gesteld dat het verzoek van eiseres van 23 juli 2019 moet worden aangemerkt als een verzoek om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster te verleggen, zodat de verplichting tot uitbetaling van het ziekengeld niet aan eiseres kan worden opgelegd, omdat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet is ontstaan tijdens het dienstverband met eiseres. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkneemster op de datum van indiensttreding reeds arbeidsongeschikt was.
4. Eiseres is het niet eens met verweerder en heeft in beroep - samengevat weergegeven - aangevoerd dat voldoende blijkt dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster was gelegen voor de datum van indiensttreding. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt medische informatie van bedrijfsarts K. de Boer (De Boer) van 3 augustus 2022 en informatie over de ziekte van De Quervain ingebracht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) - de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken - heeft in de uitspraken van 12 juli 2017 het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken zoals deze, waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) betwist door te stellen dat verweerder een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft gehanteerd. [1] Gelet op dat stelsel mag verweerder bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Wanneer de eigenrisicodrager aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde eerste ongeschiktheidsdag twijfelt, kan hij op grond van artikel 52c van de ZW aan verweerder vragen om daarover een besluit te nemen. De eigenrisicodrager zal op grond van gegevens van zijn arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor hem beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de ongeschiktheid moeten onderbouwen en aannemelijk moeten maken dat de werknemer op de datum van indiensttreding al ongeschikt was.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd, nu hij zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat afgifte van een besluit over de eerste ongeschiktheidsdag van de werkneemster is gebaseerd op een vervallen bepaling uit de ZW. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op het gewijzigde standpunt van verweerder in beroep ziet de rechtbank aanleiding om in het vervolg van deze uitspraak te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Hiervoor moet de rechtbank bekijken of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkneemster op de datum van indiensttreding reeds arbeidsongeschikt was, zodat in het bestreden besluit terecht is geweigerd een besluit in de zin van artikel 52c van de ZW af te geven.
5.2.
Uit het onder 5 weergegeven toetsingskader volgt dat de bewijslast bij eiseres ligt. Dat betekent dat eiseres haar standpunt moet onderbouwen met eigen (medische) gegevens. Eiseres heeft in dit verband een rapport van verzekeringsarts/arboarts I. Sevinc (Sevinc) van 2 oktober 2019 ingebracht. In dit rapport staat vermeld dat er waarschijnlijk bij de aanvang van het dienstverband al sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het werk en hierdoor uitval op (korte) termijn was te verwachten. In het rapport is verder opgenomen dat de oorzaak van het verzuim een toename van langer bestaande klachten is. De pols- en handklachten zijn links chronisch en lijken rechts later te zijn ontstaan. Verder vermeldt bedrijfsarts De Boer in zijn brief van 3 augustus 2022 dat de aandoening van de werkneemster chronisch en hardnekkig is en ondanks mogelijk herstel bij een relatieve overbelasting vrij snel weer tot recidief leidt en daardoor snel weer tot uitval. De oorzaak van de aandoening hangt vaak nauw samen met herhalende bewegingen van de duim, gekoppeld aan ongewone polsposities. Algemeen geldend behandeladvies is om de pols en duim rust te geven en verdere overbelasting te voorkomen. Met het dragen van een spalk kan deze rust worden gehouden. De werkneemster is klaarblijkelijk tegen het advies van de behandelaar weer zwaar arm- en handbelastend werk gaan doen. De informatie van de orthopedisch chirurg van 30 september 2019 bevestigt dat bij de aanvang van het dienstverband al ongeschiktheid voor dit werk bestond, nu hij melding maakt van recidief beeld links en adviseert voorzichtig te zijn met overbelasten op werk en te belasten binnen de pijngrens, beschermd met brace, aldus De Boer.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de werkneemster op de datum van indiensttreding al ongeschikt was. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de stelling van Sevinc dat waarschijnlijk bij de aanvang van het dienstverband al sprake was van arbeidsongeschiktheid niet is onderbouwd. Behalve de eerste ziektedag wordt geen andere datum genoemd. Daarbij heeft Sevinc aangegeven dat de prognose gunstig is voor dit relatief lichte werk. De rechtbank overweegt voorts dat De Boer de werkneemster niet heeft onderzocht en dat van zijn stelling dat de werkneemster tegen het advies van de behandelaar in zwaar arm- en handbelastend werk is gaan doen geen onderbouwing in het dossier is te vinden. De door De Boer aangehaalde brief van de orthopedisch chirurg is immers van 30 september 2019, toen de werkneemster al drie maanden werkzaam was voor eiseres. De werkneemster heeft verder ter zitting toegelicht dat zij van haar behandelaars geen zwaar repetitief werk mocht doen. Uit de werkomschrijving van 12 januari 2022 en de informatie van Sevinc van 2 oktober 2019 volgt dat de werkneemster enkel licht werk hoefde te verrichten. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de werkneemster een brace moest dragen als zij zwaar werk zou doen en dit niet heeft gedaan. De rechtbank volgt deze stelling niet. Nu de werkneemster geen zwaar werk hoefde te doen, hoefde zij immers ook geen brace te dragen. Verder heeft eiseres de stelling van de werkneemster dat zij haar klachten bij de aanvang van het dienstverband heeft besproken en dat zij samen met eiseres naar passend werk heeft gezocht niet betwist. Ook volgt uit het in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling opgestelde rapport van de verzekeringsarts van 27 mei 2019 dat de klachten van de werkneemster waren afgenomen, maar dat de werkneemster nog restbeperkingen ervoer in de vorm van duwen of trekken en tillen of dragen van de linkerarm. Zij werd ongeschikt geacht voor haar eigen arbeid, maar niet voor algemeen geaccepteerde arbeid. De rechtbank ziet in de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen geen aanleiding om te oordelen dat de werkneemster het werk bij eiseres niet kon verrichten. De rechtbank acht tot slot van belang dat de werkneemster ten tijde van de eerste ziektedag op 30 september 2019 al meer dan drie maanden voor eiseres had gewerkt en dat de werkneemster zich een maand later per 28 oktober 2019 weer hersteld heeft gemeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
6. Het voorgaande betekent dat verweerder de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster juist heeft vastgesteld. De rechtbank acht de weigering om een besluit in de zin van artikel 52c van de ZW over de eerste ongeschiktheidsdag af te geven daarom terecht. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb gegeven bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,- (voor het indienen van een bezwaar- en beroepschrift elk 1 punt en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bij een zaak van gemiddeld gewicht, waarbij 1 punt wordt gewaardeerd op € 541,- (bezwaar), respectievelijk € 759,- (beroep)).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2017:2465, ECLI:NL:CRVB:2017:2466 en ECLI:NL:CRVB:2017:2504. Zie ook de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1128.