ECLI:NL:RBDHA:2022:9862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
NL21.19407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging ingangsdatum van verleende vergunning in bestuursrechtelijke asielzaak

In deze zaak gaat het om een asielaanvraag van eisers, die op 2 maart 2017 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend. Deze aanvraag werd op 2 november 2017 afgewezen. Na een hoger beroep dat ongegrond werd verklaard, dienden eisers op 6 februari 2019 een opvolgende asielaanvraag in. Op 14 juni 2021 verleende de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eisers subsidiaire bescherming met ingang van 2 maart 2017. Echter, in een brief van 8 december 2021 stelde de staatssecretaris dat de ingangsdatum onjuist was en dat deze 6 februari 2019 moest zijn. Eisers waren het niet eens met deze wijziging en stelden beroep in tegen de brief van 8 december 2021. De rechtbank oordeelde dat de brief geen besluit was en dat eisers niet-ontvankelijk verklaard moesten worden. De rechtbank concludeerde dat het besluit van 14 juni 2021 in rechte vaststond en dat de ingangsdatum van de subsidiaire bescherming niet gewijzigd kon worden door de brief van 8 december 2021. De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de ingangsdatum te wijzigen zonder een rechtsgeldig besluit en dat de eerdere besluiten niet aangetast konden worden door een vergissing van de staatssecretaris. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19407

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] , geboren op [geboortedag] 1991, eiser,

V-nummer: [nummer] ,
[naam], geboren op [geboortedag] 1989, eiseres,
V-nummer: [nummer] ,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[naam], geboren op [geboortedag] 2015, V-nummer: [nummer] en
[naam], geboren op [geboortedag] 2018, V-nummer: [nummer] ,
allen van Sri Lankaanse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben op 2 maart 2017 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 november 2017 zijn deze aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond op grond
van artikel 31 van de Vw 2000.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 30 april 2018 (NL17.13927 en NL17.13928) is het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Het hoger beroep tegen deze uitspraak is bij uitspraak van 2 oktober 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard (201804490/1/V2).
Eisers hebben op 6 februari 2019 een opvolgende (tweede) asielaanvraag ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 februari 2020 zijn deze aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 25 februari 2020 (NL20.3339 en NL20.3341) is het beroep tegen deze besluiten gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder hierbij opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de asielaanvragen van eisers met inachtneming van de uitspraak.
Op 15 juli 2020 en 29 juni 2020 heeft verweerder afzonderlijke voornemens uitgebracht om de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw 2000.
Bij besluit van 14 juni 2021 heeft verweerder een nieuw besluit genomen op de aanvragen van eisers. Verweerder heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingewilligd. In het besluit is vermeld dat de vergunningen worden verleend met ingang van 2 maart 2017 en geldig zijn tot 2 maart 2022.
Verweerder heeft in een brief gericht aan de gemachtigde van eisers en gedateerd op 8 december 2021, aangegeven het besluit van 14 juni 2021 te corrigeren en de geldigheidsduur van de vergunningen aan te passen. Verweerder heeft in deze brief geschreven dat de vergunningen worden verleend met ingang van 6 februari 2019 en geldig zijn tot 6 februari 2024.
Eisers hebben tegen de brief van 8 december 2021 beroep ingesteld.
Bij brief van 19 augustus 2022 heeft verweerder een brief aan het dossier toegevoegd met (onder meer) de navolgende tekst:
(…)
Op dit moment wordt de directie Juridische Zaken van de IND geconfronteerd met een hoger werkaanbod dan wat we aan kunnen. We moeten daarom keuzes maken over in welke zaken we ter zitting verschijnen. Deze keuze maken we aan de hand van een inhoudelijke screening die plaats vindt zodra een zaak een zittingsdatum krijgt. Deze screening heeft voor onderhavige zaak tot gevolg dat verweerder niet zal verschijnen op 6 september 2022.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit juist is en de gerechtelijke toets kan doorstaan.
(…)
Verweerder heeft op 5 september 2022 (alsnog) een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen bij de behandeling van het beroep.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in het besluit van 14 juni 2021 eisers asielaanvragen ingewilligd met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In dit besluit is vermeld dat de verblijfsvergunningen zijn verleend
met ingang van 2 maart 2017, geldig tot 2 maart 2022.Verweerder heeft in dit besluit tevens bepaald dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In de inwilligende beschikking is vermeld dat “
de gehele inhoud van het dossier is betrokken bij de besluitvorming”. Tegen deze inwilligende beschikking van 14 juni 2021 is een rechtsmiddel opengesteld voor de duur van vier weken. Eisers hebben geen rechtsmiddel aangewend, zodat de beschikking in rechte is komen vast te staan.
2. Verweerder heeft aan gemachtigde van eisers een brief doen toekomen gedateerd op 8 december 2021 met de navolgende tekst:
(…)

Geachte heer, mevrouw Derksen,

Hierbij zend ik u de gecorrigeerde versie van de reeds op 14 juni 2021 verzonden beschikking.
Op de eerder verzonden beschikking stond de geldigheidsduur van de aan uw cliënten verleende vergunning onjuist vermeld, te weten van 2 maart 2017 tot 2 maart 2022.
De juiste geldigheidsduur is echter als volgt: de vergunning wordt verleend met ingang van 6 februari 2019, geldig tot 6 februari 2024.
Hopende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend,
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Namens deze,
(…)
4. Eisers zijn het niet eens met de inhoud van de door verweerder als besluit gekwalificeerde brief van 8 december 2021. Zij voeren allereerst aan dat verweerder het besluit van 14 juni 2021 ten onrechte heeft gewijzigd en de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen in het beoogde gewijzigde (bestreden) besluit van 8 december 2021 ten onrechte heeft laten ingaan op 6 februari 2019. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom de ingangsdatum in het besluit van 14 juni 2021 van 2 maart 2017 onjuist zou zijn, zodat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Eisers ontlenen concrete rechten, plichten en juridisch relevante verwachtingen aan het besluit van 14 juni 2021. Eisers volgen een versneld inburgeringstraject om zich zo snel mogelijk op de arbeidsmarkt te kunnen begeven en om in aanmerking te komen voor verblijf voor onbepaalde tijd en naturalisatie. Wijziging van het besluit van 14 juni 2021 tast de rechtspositie van eisers aan. Eisers hebben er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het besluit van 14 juni 2021 juist is en dat deze ongewijzigd in stand zou blijven. Eisers wijzen er in dit verband op dat uit paragraaf 3 van het besluit van 14 juni 2021 volgt dat verweerder bekend was met de omstandigheid dat de (herhaalde) aanvraag dateert van 6 februari 2019. Daarnaast vermeldt verweerder in paragraaf 3 dat de gehele inhoud van het dossier is betrokken bij de besluitvorming. Ondanks het feit dat de beslisambtenaar goed bekend was met het feit dat zij diende te beslissen op de aanvraag van 6 februari 2019, heeft zij hiervan afgeweken en kennelijk geoordeeld dat een eerdere ingangsdatum op zijn plaats was. Gelet op het feit dat de beslisambtenaar is afgeweken van het uitgangspunt dat de vergunning met ingang van het moment aanvraag wordt verleend, maakt dat hier geen sprake is van een kennelijke verschrijving maar een weloverwogen beslissing. Eisers hebben er daarom gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de inhoud van het besluit van 14 juni 2021 juist is.
5. Daarnaast stellen eiser zich daarnaast op het standpunt dat hen ten onrechte geen vergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a dan wel onder b, van de Vw 2000 vanwege hun politieke overtuiging. Volgens eisers was er reeds ten tijde van hun eerste aanvraag op 2 maart 2017 sprake van een beschermingswaardige politieke overtuiging. Verweerder refereert in het besluit aan de politieke activiteiten die eisers in India hebben verricht voor hun komst naar Nederland. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze activiteiten van eisers als marginaal moeten worden aangemerkt. De Sri-Lankaanse autoriteiten vervolgen immers ook burgers vanwege vermeende betrokkenheid bij de LTTE of louter omdat zij familie of collega’s zijn van LTTEsympathisanten. Daarnaast zijn eisers van mening dat zij in onderhavige procedure hebben onderbouwd dat er reeds op 2 maart 2017 sprake was van een combinatie van risicofactoren die maakten dat zij reeds toen in aanmerking kwamen voor internationale bescherming. Verweerder heeft aldus onvoldoende gemotiveerd dat zij niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met ingang van 2 maart 2017.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat bij brief de per abuis in het besluit genoemde ingangsdatum van de verleende vergunning is gewijzigd en er dus sprake is van een kennelijke verschrijving.
Verweerder verwijst naar de Vreemdelingenwet om te duiden dat dwingendrechtelijk is bepaald dat verweerder geen bevoegdheid heeft om een vergunning te verlenen met een eerdere ingangsdatum dan de datum van de asielaanvraag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarom sprake is van een evidente verschrijving en dat duidelijk is dat de datum van de opvolgende aanvraag de ingangsdatum van de verlening is. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat er geen sprake is van een verzoek om heroverweging en dat de beoordeling in de eerste aanvraag in rechte vast staat. Verweerder is in zijn verweerschrift overigens ingegaan op de argumenten van eisers waarom aan hen subsidiaire bescherming is verleend en niet de vluchtelingenstatus is toegekend.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Partijen zijn het niet eens over de inhoud van de brief van 8 december 2021. De rechtbank leidt uit de discussie tussen partijen over de inhoud van de brief af dat partijen deze brief aanmerken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb).
9. Allereerst acht de rechtbank zich bevoegd van het beroep kennis te nemen omdat met de brief van 8 december 2021 wel een rechtsgevolg is beoogd, namelijk een correctie van de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
10. Vervolgens dient de rechtbank voordat de standpunten van partijen over de inhoud kunnen worden beoordeeld eerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen. De vraag is of de brief van 8 december 2021 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb kan worden aangemerkt. De rechtbank komt, anders dan partijen kennelijk veronderstellen, tot de conclusie dat de bovengenoemde brief van 8 december 2021 geen besluit is, hiermee niet gelijkgesteld kan worden en hiertegen dus niet kan worden opgekomen bij de bestuursrechter.
11. In de brief van 8 december 2021 is, daargelaten dat de brief enkel is gericht aan de gemachtigde en niet aan eisers, geen mededeling gedaan van een rechtsmiddel. Deze brief beoogt dus wel wijzigingen in een eerder besluit en daarmee rechtsgevolgen in het leven te roepen, terwijl de termijn om een rechtsmiddel aan te kunnen wenden tegen dit eerdere besluit ruimschoots is verlopen op het moment dat deze brief is opgesteld en aan de gemachtigde is verzonden. Indien een bestuursorgaan echter een beslissing wil nemen en daardoor een wijziging in de rechtspositie van een rechtzoekende wil aanbrengen – terwijl het besluit op de betreffende aanvraag reeds is genomen en ook in rechte vaststaat – zal uit oogpunt van rechtsbescherming een rechtsmiddel moeten worden geboden tegen deze voorgenomen gewijzigde rechtspositie. Dit geldt bovenal als, zoals in de onderhavige procedure zonder meer het geval is, de rechtzoekende in een wezenlijk slechtere rechtspositie wordt gebracht door de beoogde wijziging.
12. Deze brief van 8 december 2021 bevat slechts de schriftelijke mededeling van verweerder dat de geldigheidsduur van de aan eisers verleende vergunning bij de reeds in rechte vaststaande beschikking van 14 juni 2021 wordt gecorrigeerd. Nu deze brief volgt op een reeds in rechte vaststaand besluit en niet volgt op een verzoek tot heroverweging of een opvolgende aanvraag van eisers en evenmin een rechtsmiddelenclausule bevat, is geen sprake is van een rechtsgeldige rechtshandeling en is deze brief daarom niet aan te merken als een op rechtsgevolg gericht (wijzigings)besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
13. Eisers kunnen hiertegen dan ook niet opkomen bij de bestuursrechter en eisers hoeven dat ook niet. Op hun asielaanvragen is immers reeds beslist en gelet op de omstandigheid dat zij geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen deze beslissing is aan hun aanvragen tegemoetgekomen. Dit betekent dat de inwilligende besluiten van 14 juni 2021 niet zijn gewijzigd door de brief van 8 december 2021 en dus in rechte vast
blijvenstaan en verweerder aan eisers met ingang van 2 maart 2017 subsidiaire bescherming heeft verleend.
De rechtbank zal het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
14. Voorts overweegt de rechtbank -geheel ten overvloede- het navolgende.
15. Verweerder beoogt in wezen met de brief van 8 december 2021 de met ingang van 2 maart 2017, geldig tot 2 maart 2022, verleende verblijfsvergunningen in te trekken en nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen. Verweerder wil hiermee immers tot uitdrukking brengen dat eisers pas op 6 februari 2019, de datum waarop opvolgende aanvragen zijn ingediend, aan de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidiaire bescherming zouden voldoen. Dit vooronderstelt een inhoudelijke beoordeling van de geloofwaardigheid en de zwaarwegendheid van de asielrelazen van eisers. De inwilligende besluiten van 14 juni 2021 staan echter in rechte vast en kunnen niet (zonder meer) gewijzigd worden indien de beoogde wijziging, zoals in de onderhavige procedure aan de orde, wordt ingegeven door een vergissing van verweerder, die pas aanzienlijke tijd later zou zijn onderkend en bovendien ten nadele van de rechtzoekenden is die hierover ook niet zijn gehoord.
In het Unierecht en het nationale recht zijn de gronden om verleende subsidiaire bescherming in te trekken limitatief opgesomd. De omstandigheid dat het bestuursorgaan “
zich heeft vergist” is geen erkende intrekkingsgrond van een subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in artikel 19 van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU) en is evenmin opgenomen in artikel 32 van Vw 2000 als grond waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken. Zeker nu de besluiten op 14 juni 2021 zijn genomen, gaat het bovendien niet aan om geruime tijd daarna, op 8 december 2021, in een uiterst korte brief eenvoudigweg en zonder enige toelichting mede te delen dat de verleningsdatum “onjuist” is vermeld.
Daargelaten dat de brief van 8 december 2021 niet wordt aangemerkt als rechtsgeldig besluit, is verweerder dus niet bevoegd tot intrekking van de op 14 juni 2021 met ingang van 2 maart 2017 verleende subsidiaire bescherming nu niet is onderbouwd dat een intrekkingsgrond aan de orde is.
16. Eisers hebben zich tevens beroepen op het vertrouwensbeginsel. In de inwilligende besluiten is duidelijk vermeld dat het hele dossier is betrokken bij de besluiten en is vermeld dat sprake is van een opvolgende asielaanvraag die is ingediend op 6 februari 2019 en dat de vergunning wordt verleend met ingang van 2 maart 2017. Eisers stellen dat zij van de inhoud en strekking van de besluiten hebben mogen uitgaan en erop mochten vertrouwen dat verweerder een besluit neemt dat hij inhoudelijk juist acht. Dat eisers zijn uitgegaan van de expliciet vermelde inhoud van het besluit van 14 juni 2021 blijkt ook uit de omstandigheid dat zij geen rechtsmiddel hiertegen hebben aangewend en zich meteen hebben aangemeld voor een versneld inburgeringstraject en hiermee ook voortvarend aan de slag zijn gegaan. De rechtbank overweegt dat, indien het beroep ontvankelijk zou zijn en de gronden inhoudelijk zouden zijn beoordeeld, deze beroepsgrond zou slagen. Eisers hebben op geen enkel moment moeten of kunnen vermoeden dat verweerder, naar hij nu zegt, per abuis internationale bescherming heeft verleend per datum eerste aanvraag. De bewoordingen van de besluiten geven hiertoe geen enkele aanleiding en bovendien hebben eisers in hun opvolgende aanvragen nieuwe elementen en bevindingen aangedragen om hun asielmotieven zoals die van aanvang af in de eerste procedure aan hun verzoeken om internationale bescherming zijn gelegd nader te staven. Op grond van deze nieuwe elementen en bevindingen is verweerder tot inwilliging overgegaan. Het standpunt van verweerder, zoals naar voren gebracht in het verweerschrift, dat hij niet bevoegd is om een vergunning te verlenen met een ingangsdatum die is gelegen voor de datum van de aanvraag, zou bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank worden verworpen. Het gaat in de onderhavige procedure om opvolgende aanvragen waaraan hetzelfde asielmotief ten grondslag is gelegd als aan de eerste aanvraag. Indien verweerder tot de conclusie komt dat het asielrelaas en/of de zwaarwegendheid en de vrees bij terugkeer door de nieuwe elementen en bevindingen alsnog aannemelijk is gemaakt en eisers dus in aanmerking komen voor internationale bescherming, is verweerder niet alleen bevoegd maar ook gehouden de ingangsdatum van de bescherming te bepalen op de datum van de eerste aanvraag. Bij een inhoudelijke beoordeling zou de rechtbank dit nader hebben gemotiveerd onder verwijzing naar het arrest LH (arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478) waaruit de rechtbank concludeert dat als het ware de schotten tussen opvolgende procedures komen te vervallen en alle aangedragen elementen en bevindingen in alle procedures integraal en in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld als wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling en de drempel om een opvolgende aanvraag ontvankelijk te verklaren is gehaald. Deze integrale beoordeling van alle elementen en bevindingen in alle procedures waaraan een gelijkluidend asielmotief ten grondslag is gelegd brengt ook mee dat indien het bestuursorgaan op grond van nieuw aangedragen feiten en omstandigheden concludeert dat internationale bescherming moet worden verleend, de ingangsdatum van de te verlenen bescherming de datum is waarop de eerste aanvraag met dit betreffende asielmotief is gedaan.
17. Uit de uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1430 en 1431) volgt dat indien verweerder dit in een verweerschrift alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd, het moment van indienen van de opvolgende asielaanvraag bepalend is voor de ingangsdatum van de asielvergunning. In deze uitspraak gaat het om een wijziging van beleid over hoe verweerder omgaat met zijn bevoegdheden. In die beleidswijziging, waarmee verweerder een bepaalde groep vreemdelingen heeft aangemerkt als risicogroep, heeft hij aanleiding gezien de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling alsnog in te willigen. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.8 van de uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) overweegt de Afdeling dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Zoals de Afdeling eerder heeft bij uitspraak van uitspraak van 1 februari 2019 (rechtsoverweging 3.1, ECLI:NL:RVS:2019:298) staat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging. Heeft een vreemdeling enkel een opvolgende aanvraag ingediend, dan geldt onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dat verweerder bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.
18. Echter, zoals de Afdeling overweegt in rechtsoverweging 4.1 verschillen deze uitspraken van de zaak waarin de Afdeling eveneens op 7 juli 2021 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:RVS:2021:1432) en waarin het gaat om nieuw bewijs van feiten die zich al voordeden ten tijde van de eerste asielaanvraag. Naast dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2019 blijkt dat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging, staat het rechtszekerheidsbeginsel daar ook niet aan in de weg omdat dat beginsel primair de belangen van de vreemdeling beoogt te beschermen en niet valt in te zien hoe die in dat geval worden geschaad. Het belang van de vreemdeling is ermee gediend dat verweerder de asielvergunning laat ingaan op de datum waarop de vreemdeling aan de vereisten voor vergunningverlening voldoet. In een zaak waarin het slechts om de ingangsdatum van een vergunning gaat, weegt het belang van verweerder om eerdere besluitvorming niet opnieuw ter discussie te hoeven stellen, daartegenover minder zwaar. Zoals de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 3.2 van voormelde uitspraak van 1 februari 2019 moet verweerder bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. In het geval de vreemdeling al ten tijde van zijn eerste aanvraag voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning, dient de ingangsdatum van de asielvergunning ook op de datum van die eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te worden gesteld.
19. De rechtbank zou daarom analoog hieraan in de situatie als de onderhavige waarin, nadat een inwilligend besluit op een opvolgende aanvraag reeds in rechte vast is komen te staan, verweerder op eigen initiatief de ingangsdatum in een brief zonder rechtsmiddelenclausule heroverweegt en waarvan de motivering eerst in reactie op de beroepsgronden in een verweerschrift volgt, in lijn met het arrest LH tot hetzelfde oordeel zijn gekomen. De rechtbank zou, indien het beroep ontvankelijk zou zijn en de beroepsgronden van eisers inhoudelijk zouden worden beoordeeld, in dit verband ook hebben verwezen naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 voor zover de Afdeling daarin heeft overwogen dat de ingangsdatum van de verlening van de vergunning dient plaats te vinden met ingang van de eerste aanvraag als duidelijk is dat de vreemdeling op dat moment aan de vereisten voor vergunningverlening voldeed. Weliswaar is de onderhavige procedure dus niet gelijkluidend als de procedure waarin de Afdeling deze uitspraak heeft gedaan. Wel valt uit deze uitspraak af te leiden dat niet het moment van de opvolgende asielaanvraag bepalend is voor de inwilliging als in de opvolgende procedure alsnog bewijs wordt geleverd van feiten die zich al voordeden toen hij zijn eerste asielaanvraag indiende. Gemachtigde van eisers heeft op vragen van de rechtbank bevestigd dat eisers zich steeds hebben beroepen op dezelfde asielmotieven en dat in de onderhavige procedure nieuwe elementen en bevindingen zijn aangedragen op grond waarvan de steeds aangevoerde asielmotieven en de daarop gebaseerde vrees bij terugkeer alsnog geloofwaardig is geacht. Verweerder heeft dit niet betwist in het verweerschrift en heeft ervoor gekozen om niet ter zitting te verschijnen en zich daarmee de mogelijkheid onthouden om dit alsnog te doen.
20. De rechtbank overweegt voorts dat indien het beroep ontvankelijk zou zijn en de beroepsgronden van eisers inhoudelijk zouden worden beoordeeld, er geen inhoudelijke beoordeling zou hebben plaatsgevonden van de beroepsgrond dat aan eisers de vluchtelingenstatus had moeten worden toegekend en niet had moeten worden volstaan met het verlenen van subsidiaire status. Volgens vaste rechtspraak kan immers niet worden “doorgeprocedeerd” wegens gebrek aan procesbelang.
21. De rechtbank concludeert gelet op het bovenstaande dat de beroepen niet ontvankelijk zijn omdat de brief van 8 december 2021 waarin verweerder aangeeft dat de op 14 juni 2021 verleende verblijfsvergunning een andere ingangsdatum krijgt geen besluit is en hiertegen dus geen rechtsingang bij de asielrechter openstaat. Het gevolg hiervan is dat de besluiten van 14 juni 2021, waarbij met ingang van 2 maart 2017, geldig tot 2 maart 2022 subsidiaire bescherming is verleend, onaangetast zijn en in rechte vast blijven staan. Verweerder zal dan ook, zoals hij in de periode van 14 juni 2021 tot 8 december 2021 heeft gedaan, een verblijfsrecht met ingangsdatum van 2 maart 2017 moeten toekennen en “de verblijfspasjes” die, zoals gemachtigde van eisers heeft toegelicht ter zitting, waren ingenomen weer moeten retourneren of opnieuw moeten aanmaken en uitreiken. Eisers kunnen zich vervolgens tot verweerder wenden om aanvragen voor vergunningen voor onbepaalde tijd in te dienen waarbij de datum 2 maart 2017 heeft te gelden als aanvang van de vergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit alles in het dictum op te nemen omdat het gevolg van het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep - omdat de brief van 8 december 2021 geen besluit is- volstrekt helder is en hier geen misverstand over kan bestaan. Verweerder heeft bij besluiten van 14 juni 2021 subsidiaire bescherming verleend aan eisers met ingang van 2 maart 2017. Deze besluiten staan in rechte vast en worden door de onderhavige procedure niet aangetast omdat verweerder daartoe niet bevoegd is en met “een brief” geen rechtsgevolgen voor een rechtszoekende wiens procedure reeds is geëindigd ten nadele in het leven kunnen worden geroepen. De rechtbank zal dus volstaan met het niet-ontvankelijk verklaren en het toekennen van een proceskostenveroordeling.
22. De rechtbank vraagt zich tot slot overigens af met welk doel verweerder de brief van 8 december 2021 heeft opgesteld en deze procedure “uitlokt”. Verweerder heeft na een inhoudelijke beoordeling geconcludeerd dat eisers internationale bescherming behoeven. Eisers hebben reeds aangegeven aansluitend aan de vergunningen voor bepaalde tijd een aanvraag te zullen indienen voor een vergunning voor onbepaalde tijd om vervolgens in aanmerking te kunnen komen voor naturalisatie. Eisers hebben aangegeven dat zij aanstonds na de vergunningverlening op 14 juni 2021 een versneld traject voor inburgering zijn gestart met het oog hierop. Doordat verweerder op 8 december 2021 de in deze procedure centraal staande brief aan gemachtigde van eisers heeft verzonden, hebben eisers hun verblijfsdocumenten moeten inleveren en het inburgeringstraject moeten staken. Gemachtigde van eisers heeft ter zitting, op vragen van de rechtbank, nader uitgelegd welke feitelijke en juridische gevolgen de brief van 8 december 2021 voor eisers heeft gehad. De rechtbank vermag niet goed in te zien dat indien verweerder zich op het standpunt stelt zich te hebben vergist in de datum van verlening van bescherming maar dit ten voordele van eisers is en eisers uiteindelijk naturalisatie beogen verweerder er zodanig belang bij heeft om, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure, de ingangsdatum van de vergunning te willen wijzigen. De rechtbank betrekt hierbij dat eerst op 8 december 2021 een brief uitgaat dat was beoogd dat de verleende bescherming op 6 juni 2019 in plaats van 2 maart 2017 zou worden verleend. Het tijdverloop tussen de opvolgende aanvraag, het besluit en vervolgens de brief waarmee – zonder juridisch succes – wordt gepoogd een vergissing te herstellen is zodanig groot dat niet goed valt in te zien waarom niet eenvoudigweg wordt berust in de (gestelde) vergissing en de gevolgen hiervan die enkel voor eisers aanzienlijk zijn.
23. De rechtbank ziet ondanks dat het beroep niet gegrond wordt verklaard in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Eisers hebben de kosten voor het instellen van het beroep redelijkerwijs moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Het instellen van beroep was immers nodig om de voormelde gevolgen voor het inburgerings- en naturalisatietraject van de beoogde correctie van verweerder van de reeds in rechte vaststaande geldigheidsduur van de bij besluit van 14 juni 2021 verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd te voorkomen en hebben met deze procedure materieelrechtelijk bereikt wat zij wensten.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
25. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun beroep;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 28 september 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.