ECLI:NL:RBDHA:2022:9116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
NL20.13257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag opheffing inreisverbod in het kader van tbs-maatregel met dwangverpleging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Marokkaanse man geboren in 1987, had een zwaar inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen na een veroordeling voor een misdrijf, waarbij de tbs-maatregel met dwangverpleging was opgelegd. Eiser had op 28 mei 2019 een aanvraag ingediend om het inreisverbod op te heffen, maar deze werd op 12 juni 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft in de zitting van 3 juni 2021 het onderzoek geschorst omdat eiser niet aanwezig was, maar op 21 juli 2021 vond een vervolgzitting plaats waarbij eiser met begeleiding aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod voldeed, omdat hij niet ten minste de helft van de duur van het inreisverbod ononderbroken buiten de EU had verbleven. Eiser voerde aan dat de weigering om het inreisverbod op te heffen in strijd was met de artikelen 3, 5 en 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de handhaving van het inreisverbod niet in strijd was met het EVRM en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13257

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst omdat eiser niet aanwezig was.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Eiser is met twee begeleiders van De Pompestichting en zijn ouders verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 23 juli 2021 is een tussenbeslissing door de rechtbank gewezen waarin het onderzoek is heropend, eiser in de gelegenheid is gesteld om binnen een termijn van vier weken de in deze uitspraak genoemde stukken te verstrekken, verweerder in de gelegenheid is gesteld om hierop binnen een termijn van twee weken te reageren.
Bij brief van 9 september 2021 heeft eiser de in de tussenuitspraak van de rechtbank genoemde stukken, voor zover beschikbaar, verstrekt.
Bij brief van 16 september 2021 heeft verweerder een schriftelijke reactie gegeven op de door eiser overgelegde stukken en toestemming gegeven voor het afdoen van de zaak zonder nadere zitting.
Bij brief van 16 september 2021 heeft eiser toestemming gegeven voor het afdoen van de zaak zonder nadere zitting.
Bij brief van 7 oktober 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1987 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij besluit van 6 juli 2015 is aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Op 28 mei 2019 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. De strafrechter heeft eiser eerder veroordeeld voor een misdrijf en daarbij de maatregel tbs met dwangverpleging [1] (hierna: de tbs-maatregel) opgelegd.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet kan worden geconcludeerd dat eiser ten minste de helft van de duur van het inreisverbod - namelijk vijf jaar - ononderbroken buiten de Europese Unie heeft verbleven. Verder is er in het geval van eiser niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat het inreisverbod dient te worden opgeheven ondanks dat niet aan de daartoe geldende vereisten wordt voldaan. Volgens verweerder leidt het niet opheffen van het inreisverbod niet tot een schending van artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is ook geen sprake van een zeer uitzonderlijk of dringend geval dat maakt dat het inreisverbod tijdelijk dient te worden opgeheven. Tot slot heeft eiser geen aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, zodat niet is beoordeeld of het inreisverbod om die reden opgeheven dient te worden.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser vindt – samengevat weergegeven – dat de weigering van verweerder om het inreisverbod op te heffen reeds op dit moment in strijd is met de artikelen 3, 5 en 8 van het EVRM. Eiser verwijst hiertoe naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), de beslissingen van rechtbank Den Haag van 28 mei 2019 [2] en 1 juni 2021 [3] om de tbs-maatregel van eiser met een termijn van twee jaar te verlengen en de (bijbehorende) verlengingsadviezen van het Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht van 5 februari 2019 en van de Pompestichting Behandelkliniek van 1 februari 2021. Ook stelt eiser dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu het geen dragende overwegingen bevat waar het gaat om de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van strijd met artikel 3 en 8 van het EVRM, aangezien het bestaan van het inreisverbod op dit moment niet een belemmering vormt om met verlof te gaan. Daarbij verwijst verweerder naar de verlengingsadviezen van de kliniek ten behoeve van de beslissingen van rechtbank Den Haag van 28 mei 2019 en 1 juni 2021 en de toelichting van de deskundige tijdens de zitting van 18 mei 2021, waaruit blijkt dat de behandeling van eiser op dit moment nog niet zover is om een begin te maken met resocialisatie door het stapsgewijs uitbreiden van eisers vrijheden. Verder staat het zwaar inreisverbod van eiser, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 december 2018 [4] , niet in de weg aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf en daarom ook niet aan het verkrijgen van een machtiging tot verlof. Ook stelt verweerder, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling [5] , dat de verlofvraag buiten beschouwing dient te blijven in een verblijfsrechtelijke procedure, zelfs als hieruit volgt dat repatriëring mogelijk niet kan plaatsvinden wegens bijvoorbeeld gebrek aan behandelmogelijkheden. [6]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Niet in geschil is dat eiser niet ten minste de helft van de duur van zijn inreisverbod ononderbroken buiten de Europese Unie heeft verbleven, wat maakt dat hij reeds daarom niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of er in het geval van eiser bijzondere feiten en omstandigheden zijn waardoor verweerder alsnog het inreisverbod dient op te heffen. Eiser voert namelijk aan dat die bijzondere feiten en omstandigheden gelegen zijn in het feit dat aan hem - als gevolg van zijn inreisverbod en het ontbreken van behandelmogelijkheden in Marokko - op grond van artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a en b, van de verlofregeling TBS, bij de huidige stand van zaken naar verwachting geen verlofmachtiging zal worden verleend omdat hij geen zicht heeft op een rechtmatige terugkeer in de Nederlandse samenleving en ook geen zicht bestaat op repatriëring naar Marokko.
6.1
Artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van de Verlofregeling TBS, bepaalt dat een machtiging (tot verlof) niet wordt verleend ten behoeve van een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, tenzij begeleid verlof naar het oordeel van de Minister noodzakelijk is ten behoeve van het vertrek uit Nederland. Deze bepaling is in overeenstemming met het doel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, namelijk de samenleving beschermen tegen terbeschikkinggestelden zolang er nog sprake is van een hoog recidiverisico en het adequaat behandelen van de terbeschikkinggestelde zodat hij of zij kan resocialiseren en in de samenleving (in Nederland dan wel in het land waarnaar de vreemdeling terugkeert) kan terugkeren. Het opleggen - alsmede het handhaven - van een inreisverbod ten aanzien van een vreemdeling aan wie een tbs-maatregel is opgelegd, strookt in beginsel met zowel de Verlofregeling TBS als de doelstellingen van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
6.2
De rechtbank overweegt dat het voorgaande onverlet laat dat in sommige gevallen een patstelling ontstaat tussen het vreemdelingenrecht en het strafrecht, in het bijzonder in gevallen waarin de vreemdeling wenst mee te werken aan zowel zijn behandeling als aan terugkeer, maar repatriëring niet mogelijk blijkt. [7] In zo’n geval komt de vreemdeling niet in aanmerking voor verlof, terwijl dit een essentieel onderdeel is van de behandeling die maakt dat uitzicht blijft bestaan op resocialisatie. Het is dan niet mogelijk om de wettelijke doelstellingen van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging, namelijk het resocialiseren van eiser ten behoeve van zijn vertrek uit Nederland dan wel terugkeer in de maatschappij, te bereiken. De rechtbank constateert dat de Verlofregeling TBS niet voorziet in een dergelijke situatie en overweegt daarbij dat dit in de rechtspraak al eerder, bijvoorbeeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het hof) in haar uitspraak van 30 oktober 2014 [8] , is geconstateerd. In voorkomende gevallen kan hiermee een uitzichtloze situatie ontstaan die strijd oplevert met artikel 3 en 5 van het EVRM. Het verdient aanbeveling dat de wetgever voor dit soort gevallen in de toekomst een oplossing biedt. Bij gebrek aan een dergelijke oplossing acht de rechtbank het evenwel aangewezen dat verweerder – indien een uitzichtloze situatie dreigt – de mogelijkheden beziet om het inreisverbod tijdelijk op te heffen en tijdelijk rechtmatig verblijf [9] te verlenen teneinde de impasse te doorbreken en verlof mogelijk te maken. [10] Dit zou ook een andere situatie geven dan die aan de orde is in de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter waar verweerder zich in dit kader op beroept. Het voert echter te ver om hier in deze uitspraak verder op in te gaan, nu eiser naar het oordeel van de rechtbank (nog) niet in een dergelijke uitzichtloze situatie verkeert, zoals in de volgende overweging zal worden gemotiveerd.
6.3
In dit geval is geen sprake van een uitzichtloze situatie omdat eiser nog niet in het stadium van zijn behandeling zit waarin verlof aan de orde is. Verwezen wordt naar de beslissing van 1 juni 2021 waarin de meervoudige kamer in strafzaken van deze rechtbank het volgende heeft overwogen over de tbs-maatregel van eiser:
“De rechtbank overweegt dat uit het rapport van de kliniek en de toelichting van de deskundige ter zitting blijkt dat de behandeling van de terbeschikkinggestelde op dit moment niet zodanig is gevorderd, dat het in beginsel aangewezen en verantwoord zou zijn om thans een begin te maken met een geleidelijke resocialisatie van de terbeschikkinggestelde in de maatschappij door middel van het onder toezicht en begeleiding van de kliniek stapsgewijs uitbreiden van zijn vrijheden. Op dit moment lukt het de terbeschikkinggestelde met veel (hand in hand) begeleiding en ondersteuning van de kliniek om, in kleine stappen, vooruitgang te boeken op het gebied van zijn zelfzorg, zelfredzaamheid en zelfstandigheid. De omstandigheden van de terbeschikkinggestelde zijn daarmee niet te vergelijken met die in de door de raadsman aangehaalde beslissing, waarin sprake was van een terbeschikkinggestelde die na een behandeling van drieëntwintig jaar al gedurende een periode van tien jaar zijn behandelplafond had bereikt.
Gelet op het voorgaande kan op dit moment niet worden gezegd dat de situatie voor de terbeschikkinggestelde uitzichtloos is omdat er geen behandelperspectief is of doordat hij in Nederland geen resocialisatiemogelijkheden heeft. Anders dan de raadsman heeft gesteld, levert een verlenging van de terbeschikkingstelling dan ook geen schending op van artikel 3 of 5 EVRM. Daarbij komt dat – zoals ook het geval was bij de laatste verlengingsbeslissing van deze rechtbank van 28 mei 2019 – vooralsnog niet is komen vast te staan dat in de herzieningsprocedure onherroepelijk is beslist over de ongewenstverklaring van de terbeschikkinggestelde.”
De rechtbank is, gelet op wat is aangevoerd en ter zitting is gewisseld, niet gebleken dat de situatie van eiser inmiddels dusdanig veranderd is dat het inmiddels wel aangewezen en verantwoord zou zijn om thans een begin te maken met een geleidelijke resocialisatie van eiser in de maatschappij door middel van bijvoorbeeld het verlenen van een machtiging tot verlof en er daarom wel sprake zou zijn van een uitzichtloze situatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de handhaving van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 5 van het EVRM. Hierbij dient ten slotte mede in aanmerking te worden genomen dat de mogelijkheden tot repatriëring van eiser – die tot op heden niet aanwezig zijn volgens het verlengingsadvies ten behoeve van de tbs-maatregel – voor een deel afhankelijk zijn van de behandelresultaten. Zo is het niet ondenkbaar dat toekomstige positieve behandelresultaten ook de mogelijkheden tot repatriëring in positieve zin beïnvloeden.
Artikel 8 van het EVRM
7. De rechtbank stelt vast dat eiser met betrekking tot zijn recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM geen (nieuwe) bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de belangenafweging nu anders dient uit te vallen dan in de eerder besluitvorming waarbij het inreisverbod van tien jaren is opgelegd. Voor zover is betoogd dat het feit dat repatriëring niet mogelijk is tot een ander oordeel moet leiden, wordt dit niet gevolgd, nu nog niet vaststaat of onderbouwd is dat het hierbij om een blijvende onmogelijkheid gaat en het evenmin afdoet aan de belangen van openbare orde die in dit kader zwaar wegen. Verweerder kon in het bestreden besluit dan ook volstaan met de constatering dat op dit punt geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Petersen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Voluit: maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9264 en de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2899.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4007.
7.Zie ook “Vreemdelingen in de tbs - Impasse door botsende rechtssystemen” van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, 28 januari 2021, p. 5.
9.Bijvoorbeeld op humanitaire gronden.
10.Dit is ook een aanbeveling van het onder noot 7 genoemde advies, zie p. 60.