11.1.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 2 februari 2022de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel nader uitgewerkt. Hierin heeft zij het beoordelings- en toetsingskader uitééngezet in zaken waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, zoals (ook) hier het geval is.
De Afdeling overweegt dat de formulering van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb tot uitdrukking brengt dat het bestuur bij de toepassing van die norm er steeds voor moet zorgen dat sprake is van een evenredige doel- en middelverhouding. Essentieel is dat de bepaling twee gelijkwaardige ‘ijkpunten’ heeft: aan de ene kant het met het besluit beoogde doel en aan de andere kant de (nadelige) gevolgen van het besluit. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is dus niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Een besluit met ‘harde’ gevolgen is daarom niet per definitie een onevenredig besluit. En omgekeerd kan een besluit met ‘zachte’ gevolgen toch onevenredig zijn, bijvoorbeeld omdat de met het besluit te dienen doelen niet zwaar wegen.
De Afdeling overweegt verder dat er voor de beoordeling en de toetsing van de evenredigheid twee belangrijke oriëntatiepunten zijn:
( i) de aard en het gewicht van de bij het besluit betrokken belangen;
(ii) de ingrijpendheid van het besluit en de mate waarin het fundamentele rechten van de belanghebbenden aantast.
De Afdeling heeft in de uitspraak verder overwogen dat als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is of in geschil is, de bestuursrechter het bestreden besluit toetst aan de norm van artikel 4:84 (slot) van de Awb ("tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen"). Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 worden zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden als reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen. Als sprake is van strijd met artikel 4:84 (slot) van de Awb, wordt het bestreden besluit wegens schending van die bepaling vernietigd.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd die zien op de vraag of de beleidsregel die is neergelegd in paragraaf B1/6.3. van de Vc 2000 in zijn algemeen onevenredig is. Eiser betoogt dat toepassing van de beleidsregel in zijn concrete geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Daarom toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Awb, met inachtneming van het onder 11.1. uiteengezette beoordelings- en toetsingskader.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de intrekking niet onevenredig is. Met het strikt hanteren van het erkend referentschap wordt beoogd te voorkomen dat de kennismigrantenregeling een sluiproute wordt om de normale referentenprocedure te omzeilen. Volgens verweerder is het belang van een juiste toepassing van de voorwaarden van de kennismigrantenregeling een legitiem belang. Verweerder wijst hierbij onder meer op de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2017en 18 januari 2018.