201701947/1/V1.
Datum uitspraak: 30 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 december 2016 in zaak nr. 16/15472 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1], [de vreemdeling 2] en [de vreemdeling 3]; hierna samen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 21 maart 2016 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.G. Hoorn, advocaat te Eindhoven, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De staatssecretaris heeft aan vreemdeling 1 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als kennismigrant' bij [bedrijf A] verleend en aan vreemdeling 2 en vreemdeling 3 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid' voor verblijf bij vreemdeling 1, welke vergunningen aansluitend zijn verlengd tot 29 mei 2017. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de staatssecretaris voormelde verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht per 1 juni 2015 ingetrokken, omdat vreemdeling 1 in de periode 1 juni 2015 tot 1 november 2015 werkzaam was voor een niet-erkend referent, zodat hij niet voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Vreemdeling 1 was tot 1 juni 2015 werkzaam als kennismigrant bij de erkende referent [bedrijf A]. Op 1 juni 2015 is hij, na een reorganisatie bij [bedrijf A], in dienst getreden van [bedrijf B], een dochteronderneming van [bedrijf A]. Op dat moment was [bedrijf B] nog geen erkende referent. Vreemdeling 1 is vervolgens op 1 november 2015 weer in dienst getreden bij [bedrijf A]. Nadat de staatssecretaris [bedrijf B] had erkend als referent, is vreemdeling 1 op 1 maart 2016 weer in dienst getreden bij [bedrijf B].
In hoger beroep is in geschil of het hoger beroep ontvankelijk is en of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft ingetrokken.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank de aangevallen uitspraak op 19 december 2016 en niet pas op 20 februari 2017 aan de staatssecretaris heeft verzonden. Bij telefonische navraag heeft de rechtbank de gemachtigde van de vreemdelingen namelijk medegedeeld dat een afschrift van de aangevallen uitspraak alsnog per fax aan de staatssecretaris is verzonden op 22 december 2016, aldus de vreemdelingen.
3.1. Bij brief van 10 april 2017 heeft de Afdeling de rechtbank verzocht om informatie over het tijdstip en de wijze van de verzending van de aangevallen uitspraak aan de staatssecretaris. Bij fax van 4 mei 2017 heeft de rechtbank medegedeeld dat alle relevante stukken daaromtrent naar de Afdeling zijn verzonden.
3.2. Uit de stukken in het rechtbankdossier volgt dat de aangevallen uitspraak per fax van 19 december 2016 door de rechtbank aan de staatssecretaris is verzonden, maar uit de verzendrapportage van het faxbericht en de daarop vermelde foutcode volgt dat de uitspraak toen niet is verzonden. Bij brief van 10 februari 2017 heeft de staatssecretaris de rechtbank verzocht de aangevallen uitspraak naar hem toe te zenden, omdat naar aanleiding van telefonisch contact met de rechtbank was gebleken dat de rechtbank al uitspraak had gedaan, maar deze uitspraak de staatssecretaris niet bekend was. Bij fax van 20 februari 2017 heeft de rechtbank daaraan gehoor gegeven en de aangevallen uitspraak op die dag succesvol naar de staatssecretaris gefaxt.
3.3. In het rechtbankdossier bevinden zich geen stukken die erop wijzen dat de rechtbank, zoals de vreemdelingen hebben gesteld, de aangevallen uitspraak op 22 december 2016 naar de staatssecretaris heeft verzonden.
Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank een afschrift van de aangevallen uitspraak eerst op 20 februari 2017 aan de staatssecretaris heeft verzonden. Aangezien de staatssecretaris bij fax van 6 maart 2017 hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling heeft hij, anders dan de vreemdelingen betogen, tijdig hoger beroep ingesteld.
Het betoog faalt.
Grief
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de verblijfsvergunningen in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft ingetrokken. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de intrekking niet onevenredig is, omdat met het strikt hanteren van het erkend referentschap wordt beoogd te voorkomen dat de kennismigrantenregeling een sluiproute wordt om de normale referentenprocedure te omzeilen. De intrekking is derhalve louter bedoeld om de situatie zoals die hoorde te zijn te herstellen om zo een sluitend referentenstelsel te bewerkstelligen, aldus de staatssecretaris. Gelet op de systematiek van de Wet modern migratiebeleid (Stb. 2013, 347; hierna: de Wet momi) en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden voor de erkend referent en een vreemdeling kan, indien de werkgever, zijnde erkend referent, in strijd handelt met de op hem rustende verplichtingen dit voor rekening van die vreemdeling worden gebracht. Derhalve kan de overweging van de rechtbank, dat het niet-erkend referentschap slechts de werkgever kan worden verweten, niet worden gevolgd, te minder omdat vreemdeling 1 ervan op de hoogte was dat hij voor een andere werkgever ging werken, aldus de staatssecretaris.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het belang van een juiste toepassing van de voorwaarden van de kennismigrantenregeling een legitiem belang is. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat de rechtbank vervolgens ten onrechte heeft overwogen dat dit belang slechts ziet op het handelen van de werkgever, zodat de gevolgen daarvan niet voor rekening van de vreemdelingen kunnen worden gebracht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet momi volgt dat de koppeling tussen de referentstelling en de verblijfsvergunning van een vreemdeling, die verblijf beoogt als kennismigrant, bewust aangebracht is om te voorkomen dat een werkgever, zonder zich referent te stellen, toch het gewenste verblijf van de desbetreffende vreemdeling kan bewerkstelligen (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, blz. 80). Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat in dit geval de niet-erkenning van de referent niet alleen de werkgever, maar ook vreemdeling 1 kan worden verweten. Uit artikel 4.26 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 volgt dat een vreemdeling die in Nederland verblijft als kennismigrant inlichtingen aan de staatssecretaris verstrekt indien hij van werkgever wijzigt. [bedrijf B] heeft bij brief van 18 juni 2015 vreemdeling 1 ingelicht over de reorganisatie waarbij hij wordt overgenomen door [bedrijf B] van [bedrijf A], zodat vreemdeling 1 ervan op de hoogte was dat hij van werkgever zou gaan wisselen.
4.2. In de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden, dat zij door de intrekking van de verblijfsvergunningen en het daardoor ontstane verblijfsgat pas op een later moment in aanmerking kunnen komen voor verlening van verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd en kunnen naturaliseren, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen aanleiding gezien om van de intrekking van de verblijfsvergunningen af te zien. Deze nadelige gevolgen zijn niet onevenredig in verhouding tot de met de intrekking beoogde doelen. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat de vreemdelingen thans in het bezit zijn van geldige verblijfsvergunningen en zij hun verblijf in Nederland dus kunnen voortzetten.
Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen heeft ingetrokken.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
6. De vreemdelingen voeren in beroep aan dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet heeft gehoord.
6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gezien de motivering van het besluit van 21 maart 2016 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 december 2016 in zaak nr. 16/15472;
III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Paaschen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2017
766. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 2a
Ten behoeve van het verblijf van een vreemdeling in Nederland, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, kan in ieder geval als referent optreden:
a. […]
c. een onderneming of rechtspersoon, dan wel een vestiging daarvan, die is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007,
die ten behoeve van het voorgenomen verblijf op grond van een machtiging tot voorlopig verblijf of het verblijf op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van een vreemdeling een schriftelijke verklaring heeft afgelegd, of die door Onze Minister als referent is aangewezen. […]
Artikel 2c
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot erkenning als referent in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen, en
b. de erkenning als referent te schorsen, in te trekken dan wel te wijzigen.
2. De erkenning als referent houdt verband met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven.
3. De erkenning als referent geldt voor onbepaalde tijd.
4. De beschikking op een aanvraag omtrent de erkenning als referent wordt gegeven binnen drie maanden […].
5. De aanvrager is in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag omtrent de erkenning als referent. Artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
6. Onze Minister houdt een openbaar register van erkende referenten.
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…] h. ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid; […].
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b [… ].
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 4.26
De vreemdeling die in Nederland verblijft in het kader van […] arbeid als kennismigrant […] verstrekt inlichtingen indien hij van […] werkgever wijzigt.