ECLI:NL:RBDHA:2022:8893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over berekeningsmethode woonkostentoeslag en afwijzing proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de berekeningsmethode van de woonkostentoeslag. Eiseres, namens de erven van wijlen [A], heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Het primaire besluit I van 6 december 2019 kende bijzondere bijstand toe in de vorm van een woonkostentoeslag van € 116,- per maand, maar dit werd herzien in het correctiebesluit van 30 maart 2020, waarbij hogere bedragen werden toegekend voor verschillende periodes. Eiseres betwistte de berekeningsmethode die verweerder hanteerde, waarbij 60% van de all-in-huur als kale huur werd aangemerkt. Eiseres stelde dat deze methode onredelijk was en verzocht de rechtbank om het beleid buiten werking te stellen. De rechtbank oordeelde dat eiseres als erfgenaam procesbelang had en dat de berekeningsmethode consistent was toegepast door verweerder. De rechtbank verwierp de stelling van eiseres dat de kale huurprijs hoger had moeten zijn en oordeelde dat het beleid van verweerder als buitenwettelijk begunstigend beleid moest worden aangemerkt. Daarnaast werd het verzoek om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase afgewezen, omdat de bewindvoerder niet als derde kon worden aangemerkt. Eiseres verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat de totale behandelingsduur van twee jaar en drie maanden gerechtvaardigd was. De beroepen werden ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3727 en SGR 21/3078

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , namens de erven van [A], [woonplaats] , eiseres,
(gemachtigde: drs. F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. N.T. Bui).

Procesverloop

SGR 20/3727
Bij besluit van 6 december 2019 (primair besluit I) heeft verweerder aan wijlen [A] (hierna: [A] ) bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag voor een bedrag van € 116,- per maand over de periode van 17 oktober 2019 tot en met 16 oktober 2020.
Bij correctiebesluit van 30 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I herzien, waarbij een woonkostentoeslag is toegekend voor een bedrag van
€ 188,- per maand voor de periode van 17 oktober 2019 tot 20 december 2019, een bedrag van € 228,- per maand voor de periode van 20 december 2019 tot 20 januari 2020 en een bedrag van € 240,- per maand voor de periode van 20 januari 2020 tot 17 oktober 2020. Voorts wordt de te weinig ontvangen woonkostentoeslag over de periode van 17 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020 aan [A] nabetaald.
Bij besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [A] , gericht tegen primair besluit I gegrond verklaard, en het bezwaar gericht tegen primair besluit II ongegrond. Het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar is afgewezen.
[A] heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 17 september 2021 aan verweerder een aantal vragen gesteld.
Bij aanvullend verweerschrift van 8 oktober 2021 heeft verweerder hierop gereageerd. In het verweerschrift is voorts medegedeeld dat [A] op 10 april 2021 is overleden en dat er een tweede beroepszaak aanhangig is onder zaaknummer 21/3078.
De rechtbank heeft de gemachtigde van [A] (mr. [gemachtigde] ) hierop verzocht om mede te delen of de procedure wordt voortgezet en om een verklaring van erfrecht en een volmacht over te leggen. Vervolgens is door F. Elidrissi, onder overlegging van de verzochte stukken, medegedeeld dat eiseres de procedure namens de erfgenamen wenst voort te zetten en F. Elidrissi daartoe heeft gemachtigd.
Naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 15 december 2021, en na rappelbrief van 16 februari 2022, heeft de gemachtigde van eiseres een reactie ingezonden ten aanzien van het procesbelang van eiseres.
SGR 21/3078
Bij besluit van 10 november 2020 (primair besluit III) heeft verweerder aan [A] bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag voor een bedrag van € 240,- per maand over de periode van 17 oktober 2020 tot en met 16 oktober 2021.
Bij besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van [A] ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het aanvullend verweerschrift van 8 oktober 2021 de gemachtigde van eiseres (F. Elidrissi) verzocht om mede te delen of de procedure wordt voortgezet en om een verklaring van erfrecht en een volmacht over te leggen. Vervolgens is door de gemachtigde, onder overlegging van de verzochte stukken, medegedeeld dat eiseres de procedure namens de erfgenamen wenst voort te zetten en F. Elidrissi daartoe heeft gemachtigd.
Naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 15 december 2021, en na rappelbrief van 16 februari 2022, heeft de gemachtigde van eiseres een reactie ingezonden ten aanzien van het procesbelang van eiseres.
De beroepen zijn behandeld op 8 maart 2022 door middel van een online-verbinding via Skype. De gemachtigden van eiseres en verweerder hebben daaraan deelgenomen.

Overwegingen

Procesbelang
1.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres, de moeder van [A] , blijkens de verklaring van erfrecht erfgenaam is en gevolmachtigde is van de andere erfgenamen van [A] . Erfgenamen zijn, gelet op artikel 4:182 van het Burgerlijk Wetboek, belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres is dus in deze beroepsprocedures als belanghebbende aan te merken.
1.2
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of eiseres voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen tegen de bestreden besluiten. Van voldoende belang is sprake wanneer eiseres met haar beroep ook daadwerkelijk kan bereiken wat zij met het indienen van haar beroep nastreeft en het realiseren van dat resultaat voor eiseres feitelijk betekenis kan hebben. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2504. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
1.3
Anders dan verweerder schriftelijk en ter zitting heeft betoogd, heeft eiseres een financieel belang bij deze beroepsprocedures. Er sprake van een erfenis. Bij een toekenning van een hogere woonkostentoeslag, welk resultaat met deze beroepsprocedures kan worden bereikt, heeft dit gevolgen voor het vermogen van haar zoon en is dit van belang voor de erfenis. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat er bij de erfenis sprake is van beneficiaire aanvaarding en dat er dus geen sprake is van een situatie waarin er meer lasten dan baten zijn. Gelet op het voorgaande heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank een procesbelang en zijn haar beroepen ontvankelijk te achten.
Woonkostentoeslag
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw), voor zover relevant, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Onder een voorliggende voorziening dient ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de Pw te worden verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
SGR 20/3727
3.1
In deze zaak heeft verweerder, nadat in de bezwaarprocedure door [A] de huurgegevens zijn overgelegd, bij primair besluit II over de periode van 17 oktober 2019 tot 17 oktober 2020 een woonkostentoeslag toegekend, uitgaande van de daadwerkelijke huurkosten (all-in-huur) van respectievelijk € 695,-, € 794,- en € 825,-.
3.2
Eiseres heeft de juistheid van de all-in-huur niet bestreden. Zij bestrijdt enkel de berekeningsmethode, waarmee de hoogte van de woonkostentoeslag is bepaald. Zij voert daartoe aan dat bij het vaststellen van de kale huur verweerder ten onrechte is uitgegaan van 60% van het all-in-huurbedrag. In de all-in-huur die [A] betaalde, zit begrepen kosten van energie en internet. Om de kosten van energie vast te stellen, had verweerder uit moeten gaan van de Nibud-normen. Mocht verweerder hiervan willen afwijken, dan is het aan verweerder om de afwijking hiervan te motiveren, volgens eiseres. Het beleid van verweerder om, net als de Belastingdienst, voor de kale huur uit te gaan van 60% van de all-in-huur is onredelijk en eiseres verzoekt de rechtbank om het beleid buiten werking te stellen. Eiseres vindt dat gemeente zelf beleid moet uitvoeren en geen aansluiting moet zoeken bij de Belastingdienst. De gemeente moet maatwerk leveren. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en verweerder dient de woonkostentoeslag opnieuw te berekenen op basis van de daadwerkelijke kale huur.
3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat [A] , sinds hij in 2015 zijn intrek heeft genomen in het Budgethotel, nooit een specificatie heeft overgelegd, waaruit blijkt welk deel van het door hem verschuldigde bedrag per maand gerekend dient te worden tot de huur en welk deel voor de overige kosten, zoals gas, elektra, water en internet. Gesteld wordt dat het Budgethotel niet bereid is dit te leveren, maar niet gebleken is dat [A] dit zelf ooit heeft gevraagd aan het Budgethotel. In het beleid van de gemeente wordt consequent de formule gehanteerd dat 60% van de all-in-huur gezien dient te worden als de rekenhuur. Dit bedrag is destijds gekozen, omdat de Belastingdienst dat ook op die manier hanteerde.
SGR 21/3078
3.4
In deze zaak heeft verweerder bij primair besluit III over de periode van 17 oktober 2020 tot 16 oktober 2021 een woonkostentoeslag toegekend, uitgaande van de daadwerkelijke huurkosten (all-in-huur) van € 825,-. In geding is de hoogte van de woonkostentoeslag over de periode van 17 oktober 2020 tot 21 februari 2021, omdat [A] blijkens de stukken en de toelichting ter zitting vanaf 21 januari 2021 een nieuwe woning is gaan huren en in aanmerking kwam voor huurtoeslag. De woonkostentoeslag voor huur van de hotelkamer is doorbetaald tot 21 februari 2021.
Eiseres en verweerder stellen zich in deze zaak op dezelfde standpunten als in de zaak met zaaknummer 20/3727.
SGR 20/3727 en 21/3078
3.5
De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de door verweerder gehanteerde berekeningsmethode van de woonkostentoeslag.
3.6
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is huurtoeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag aan te merken als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Pw die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn, ook in de situatie dat geen huurtoeslag wordt verleend omdat de rekenhuur te hoog is. Daaromtrent is immers een bewuste beslissing genomen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX7267).
3.7
Zoals door verweerder toegelicht, hanteert verweerder beleid ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Hoewel [A] niet in aanmerking kwam voor huurtoeslag en hij niet kon aantonen wat de kale huurprijs was van zijn kamer in het Budgethotel, is aan hem woonkostentoeslag toegekend. Voor de berekeningsmethodiek heeft verweerder verwezen naar de in november 2015 door het Serviceplein opgestelde interne “memo commerciële huurprijs”. Hierin staat: “Bij een huurprijs inclusief gas, water en licht waarbij de energiekosten niet nader zijn vastgelegd, geldt dat de kale huurprijs 60% van de brutoprijs bedraagt.” In het externe advies is opgenomen dat er sprake is van een bestendige uitvoeringspraktijk. Daarmee is volgens verweerder bedoeld dat er sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid.
3.8
De rechtbank overweegt dat, gelet op het juridisch kader, toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag in beginsel niet mogelijk is. Beleid waarin is bepaald dat onder bepaalde bijzondere omstandigheden niettemin bijzondere bijstand wordt verleend voor hoge woonkosten, dient te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Ook het beleid van verweerder ten aanzien van de berekeningsmethode bij een all-in-huurprijs moet naar het oordeel van de rechtbank als buitenwettelijk begunstigend beleid worden aangemerkt. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1735). Eveneens volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld uitspraak van de CRvB van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) zijn vragen of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb niet aan de orde.
3.9
Verweerder heeft gesteld dat bij elke aanvraag om woonkostentoeslag voor een kamer met een all-in-huurprijs de kale huurprijs wordt berekend op basis van 60% van de brutohuurprijs, conform de interne memo. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Nu in het geval van [A] de kale huurprijs ook is berekend op basis van 60% van de brutohuurprijs, is het beleid naar het oordeel van de rechtbank op consistente wijze toegepast.
3.1
De stelling van eiseres dat uitgegaan had moeten worden van een hogere kale huurprijs kan niet slagen. Het in de memo commerciële huurprijs opgenomen buitenwettelijk, begunstigend beleid moet door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst. Dat dit buitenwettelijk begunstigend beleid voor eiseres, naar zij stelt, onredelijk uitpakt, staat - zoals overwogen onder 3.8 - hier niet ter beoordeling. Het beroep kan op dit punt derhalve niet slagen.
Afwijzing vergoeding proceskosten in bezwaarfase
SGR 20/3727
4.1
In de zaak met zaaknummer 20/3727 is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase door verweerder afgewezen, omdat er oneigenlijk gebruik is gemaakt van de diensten van een juridisch adviseur (mr. El Moussaoui). [A] stond onder bewind. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het de taak was van de bewindvoerder (F. Elidrissi) om bezwaar in te dienen namens [A] . Verweerder heeft onder meer verwezen naar uitspraken van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2020:1638 en ECLI:Nl:CRVB:2020:1815) en van de rechtbank Den Haag (ECLI:RBDHA:2019:10513, ECLI:RBDHA:2021:3832 en ECLI:NL:RBDHA:2021:3833), waaruit blijkt dat het optreden als wettelijk vertegenwoordiger in een geding een taak is van de bewindvoerder die rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Hij kan niet worden aangemerkt als een derde als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het salaris van een bewindvoerder is mede bedoeld om de kosten te dekken die procederen met zich brengt. De kosten van rechtsbijstand door een bewindvoerder kunnen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens verweerder heeft de bewindvoerder derhalve onnodig juridische kosten gemaakt door een juridisch adviseur in te huren. De bewindvoerder hoefde deze extra kosten redelijkerwijs niet te maken. Daar komt bij dat F. Elidrissi al dertien jaar werkzaam is als juridisch adviseur op het gebied van sociale zekerheid en vele bezwaar- en beroepsprocedures heeft gevoerd. Tot slot is nog opgemerkt dat de bewindvoerder die extra werkzaamheden moet verrichten in het kader van een bezwaarprocedure de kantonrechter wegens uitzonderlijke omstandigheden zou kunnen verzoeken om de beloning van de bewindvoerder op andere wijze vast te stellen. Dat is in dit geval niet gebeurd.
4.2
Eiseres is het daarmee niet eens. Niet elke bewindvoerder beschikt over de nodige juridische kennis om bezwaar te maken. Het is niet mogelijk om van een bewindvoerder te eisen dat hij uitgebreid kennis moet hebben van alle rechtsgebieden. Zelfs een advocaat kan hier niet aan voldoen. Eiseres is daarom van mening dat het niet de verplichte taak is van een bewindvoerder om bezwaar/beroep in te stellen namens zijn cliënt. Eiseres heeft ter zitting verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2020:13567).
4.3
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat het verzoek om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase terecht is afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
SGR 20/3727
5.1
Ter zitting heeft eiseres in de zaak met zaaknummer 20/3727 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres.
5.3
In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep. In een zaak zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en een rechterlijke instantie bestaat, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk. De termijn vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen en eindigt op de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Heeft de totale periode langer geduurd dan twee jaar, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel de volgende termijnen zouden moeten hanteren: bezwaar een half jaar en beroep anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.4
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift, te weten 17 januari 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (19 april 2022) zijn 2 jaar en drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaar tot het bestreden besluit van 6 mei 2020 iets minder dan 4 maanden geduurd. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 11 mei 2020 tot de datum van deze uitspraak 23 maanden geduurd.
5.5
De rechtbank heeft aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaren zou mogen bedragen. Daartoe overweegt de rechtbank dat op 14 december 2020 door de toenmalige gemachtigde toestemming is gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. In het kader van het vooronderzoek zijn door de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft hierop bij aanvullend verweerschrift van 8 oktober 2021 gereageerd. Na een termijn voor een schriftelijke reactie van de gemachtigde had de rechtbank vervolgens uitspraak kunnen doen. Echter, (pas) uit het verweerschrift bleek dat [A] een half jaar eerder was overleden en dat er nog een tweede beroepszaak aanhangig was. De toenmalige gemachtigde van [A] had de rechtbank hierover niet bericht. Vervolgens is door de rechtbank aan de gemachtigde van [A] gevraagd of de procedure werd voortgezet en om een verklaring van erfrecht en een volmacht te doen toekomen. De gemachtigde van eiseres heeft op 16 november 2021, onder overlegging van de gevraagde stukken, aangegeven dat eiseres de procedure wenst voort te zetten. Daarbij heeft hij verzocht om beide beroepszaken SGR 20/3727 en SGR 21/3078 gezamenlijk te behandelen op een online zitting. Na telefonisch overleg met de griffier is met hem afgesproken om de zaken op 8 maart 2022 door middel van een videoverbinding te behandelen. Gelet op deze feiten en omstandigheden vindt de rechtbank een totale behandelingsduur van twee jaar en drie maanden gerechtvaardigd te achten.
5.6
Gezien het vorenstaande wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Conclusie
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
.
8. Het verzoek om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak SGR 20/3727 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak SGR 21/3078 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in de zaak SGR 20/3727 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.