ECLI:NL:RBDHA:2021:3833

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/3721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bezwaar tegen vastgestelde aflossingscapaciteit en kosten rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiser, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde maandelijkse aflossingscapaciteit van 7,5% van de bijstandsnorm, die door verweerder was vastgesteld in een eerder besluit. In het bestreden besluit van 6 mei 2020 werd het bezwaar van eiser gegrond verklaard, en de aflossingscapaciteit werd vastgesteld op nihil, met de toezegging dat eerder afgeloste bedragen aan eiser zouden worden terugbetaald.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij aanvoerde dat verweerder niet alle benodigde informatie had verzameld bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit, wat in strijd zou zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat er geen procesbelang meer was, aangezien verweerder al aan het bezwaar van eiser tegemoet was gekomen. De rechtbank benadrukte dat het maken van bezwaar en het voeren van procedures tot de taken van de bewindvoerder behoren, en dat de kosten van rechtsbijstand in dit geval niet vergoed hoefden te worden, omdat de bewindvoerder als wettelijk vertegenwoordiger van eiser optrad.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3721

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde mr. N. El Moussaoui),

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde mr. N.T. Bui).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de maandelijkse aflossingscapaciteit van eiser en zijn partner vastgesteld op 7,5% van de voor hen geldende bijstandsnorm.
Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen voor zover dat ziet op de aflossingscapaciteit van de belanghebbenden. Verder is besloten de aflossingscapaciteit vanaf 1 januari 2020 vast te stellen op nihil, onder de toezegging dat de reeds afgeloste bedragen van in totaal € 338,25 aan eiser worden nabetaald.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de gedingstukken toegestuurd en een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

1. Eiser en zijn partner hebben op 21 oktober 2019 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 5 januari 2019 is de uitkering toegekend vanaf
21 oktober 2019. Vanaf 17 april 2019 staan eiser en zijn partner onder bewind. Zij hadden nog een schuld aan de gemeente van in totaal € 4.172,99. In verband met die schuld heeft verweerder de maandelijkse aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld. Bij het bestreden besluit is verweerder echter aan het bezwaar van eiser daartegen tegemoet gekomen. De aflossingscapaciteit is bij nader inzien vastgesteld op nihil.
2.1
Eiser voert in beroep aan verweerder bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit eerst alle benodigde informatie dient te vergaren, bijvoorbeeld door bij de belanghebbende alle financiële gegevens op te vragen. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Daarom is in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.2
De rechtbank overweegt dat iemand alleen beroep kan instellen bij de rechtbank als er nog procesbelang is. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:995) is er eerst sprake van een voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van het bezwaar of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
2.3
Vast staat dat verweerder in de bezwaarprocedure geheel en volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, in die zin dat de aflossingscapaciteit van eiser is vastgesteld op nihil. Dat betekent dat hij voorlopig niets hoeft af te lossen op de openstaande vordering. Verder heeft verweerder besloten dat alle bedragen die eiser inmiddels had afgelost, weer aan hem worden terugbetaald. Het betreft een bedrag van in totaal € 338,25 over de maanden oktober 2019 tot en met maart 2020. Dat verweerder in de primaire fase onzorgvuldig heeft gehandeld bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit, wat daarvan overigens ook zij, levert in beroep geen procesbelang op. De bezwaarprocedure is juist bedoeld om eventuele gebreken in de besluitvorming te repareren. Het betoog van eiser faalt.
3.1
Het beroep ziet verder op het feit dat verweerder de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure niet heeft vergoed. Verweerder is van mening dat het indienen van bezwaar en het voeren juridische procedures mede tot de taak van de bewindvoerder kan worden gerekend. Daarom was het inschakelen van een rechtsbijstandverlener niet nodig volgens verweerder.
3.2
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.3
Eiser stond ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift onder bewind en
drs. F. Elidrissi was zijn bewindvoerder.
3.4
Gelet op artikel 1:441, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek vertegenwoordigt de bewindvoerder eiser in en buiten rechte bij de vervulling van die taak. De bewindvoerder is dus in zoverre de wettelijk vertegenwoordiger van eiser. Dat betekent dat de bewindvoerder in onderhavige zaak in eigen naam en voor rekening van eiser mag optreden als formele procespartij. De rechtbank is ambtshalve bekend dat de bewindvoerder van eiser zelf ook procedures voert bij de bestuursrechter.
3.5
Op grond van artikel 1:431, eerste lid, van het BW voert de bewindvoerder bewind over alle goederen die aan eiser (zullen) toebehoren, vanaf het moment van de onderbewindstelling. Onder die goederen worden niet alleen begrepen geacht de stoffelijke dingen, maar ook vermogensrechten. Het bewind strekt dus tot het veilig stellen van de vermogensrechtelijke belangen van eiser, waaronder zijn toekomstige vermogensrechten. Het procederen over een verlaging van de bijstand, in verband met het aflossen van een bestaande schuld, raakt, in het licht van artikel 1:431, eerste lid, van het BW, een vermogensrechtelijk belang. Immers, het nalaten van het indienen van een bezwaarschrift kan leiden tot een verslechtering van de vermogensrechtelijke positie van eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat het maken van bezwaar en het voeren van een beroepsprocedure met betrekking tot vermindering van de aan eiser toegekende bijstand, handelingen zijn die de onder bewind staande goederen betreffen. Deze handelingen vallen daarmee onder de aan de bewindvoerder opgedragen taak (zie in dit kader ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1831).
4. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat er in dit geval geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling in de bezwaarprocedure. Daartoe overweegt de rechtbank dat een bewindvoerder die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een natuurlijk persoon niet kan worden gelijkgesteld met een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, omdat het voeren van procedures onderdeel is van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder. Dit betekent dat het salaris van een bewindvoerder mede is bedoeld om de kosten te dekken die procederen met zich brengt.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.
D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.