In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/1008 AWBZ. De rechtbank had de beroepen van de erven tegen de bestreden besluiten van het CIZ niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de besluiten 4, 5 en 6 betreft, omdat het belang van de erven bij de beoordeling niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat het procesbelang van de erven is vervallen, aangezien betrokkene is overleden en het doel van de procedures, het verkrijgen van adequate zorg, niet meer gerealiseerd kan worden. Desondanks hebben de erven gesteld dat zij financieel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, omdat zij vrezen dat de zorginstelling [X.] hen mogelijk wil aanspreken voor extra zorgkosten. De Raad heeft echter geoordeeld dat dit financiële belang niet aannemelijk is gemaakt en dat de erven niet hebben aangetoond dat er sprake is van meerzorg die leidt tot een tekort voor de zorginstelling. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de Raad zich gebogen over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van betrokkene om vergoeding van de kosten van de deskundige [Y.], die ter zitting was meegebracht. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte deze kosten niet heeft vergoed, aangezien de deskundige een relevante bijdrage had kunnen leveren aan de zaak. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de proceskostenveroordeling en veroordeelt het CIZ tot vergoeding van de kosten van de deskundige en de proceskosten van de erven in hoger beroep. De totale kosten worden vastgesteld op € 1.180,08.