ECLI:NL:CRVB:2016:2504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
14/1008 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie voor zorg onder de AWBZ en vergoeding van deskundigenkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/1008 AWBZ. De rechtbank had de beroepen van de erven tegen de bestreden besluiten van het CIZ niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de besluiten 4, 5 en 6 betreft, omdat het belang van de erven bij de beoordeling niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat het procesbelang van de erven is vervallen, aangezien betrokkene is overleden en het doel van de procedures, het verkrijgen van adequate zorg, niet meer gerealiseerd kan worden. Desondanks hebben de erven gesteld dat zij financieel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, omdat zij vrezen dat de zorginstelling [X.] hen mogelijk wil aanspreken voor extra zorgkosten. De Raad heeft echter geoordeeld dat dit financiële belang niet aannemelijk is gemaakt en dat de erven niet hebben aangetoond dat er sprake is van meerzorg die leidt tot een tekort voor de zorginstelling. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de Raad zich gebogen over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van betrokkene om vergoeding van de kosten van de deskundige [Y.], die ter zitting was meegebracht. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte deze kosten niet heeft vergoed, aangezien de deskundige een relevante bijdrage had kunnen leveren aan de zaak. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de proceskostenveroordeling en veroordeelt het CIZ tot vergoeding van de kosten van de deskundige en de proceskosten van de erven in hoger beroep. De totale kosten worden vastgesteld op € 1.180,08.

Uitspraak

14/1008 AWBZ, 14/1009 AWBZ, 14/1010 AWBZ
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 januari 2014, 13/3229, 13/3231 en 13/3232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. E.F. van der Goot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Betrokkene is op 28 oktober 2014 overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Goot. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellanten in de gelegenheid te stellen hun procesbelang te onderbouwen.
Appellanten hebben hiervan gebruik gemaakt bij brief van 16 december 2015. CIZ heeft daarop gereageerd bij brief van 21 december 2015, waarna appellanten nog een reactie hebben gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene verbleef sinds begin januari 2013 in de zorginstelling [X.] ([X.]) te [woonplaats].
1.2.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 29 mei 2013 (bestreden besluiten 1, 2 en 3) heeft CIZ de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 11 januari 2013, 25 januari 2013 en
14 februari 2013 deels gegrond en deels ongegrond verklaard en aan betrokkene een indicatie voor zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verleend voor een zorgzwaartepakket (ZZP) LG04 voor de perioden van 11 januari 2013 tot en met
10 januari 2028 (bestreden besluit 1), van 19 januari 2013 tot en met 10 januari 2028 (bestreden besluit 2) en van 17 januari 2013 tot en met 16 januari 2028 (bestreden besluit 3).
1.3.
Betrokkene heeft tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 beroep ingesteld.
1.4.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 8 oktober 2013 (bestreden besluiten 4, 5 en 6) heeft CIZ de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ingetrokken. Bij bestreden besluit 4 is betrokkene geïndiceerd voor ZZP LG04 voor de periode van 17 januari 2013 tot en met 16 januari 2028. Bij bestreden besluit 5 is betrokkene geïndiceerd voor ZZP VV08 voor de periode van 17 januari 2013 tot 1 februari 2013 en voor ZZP LG04 voor de periode van 2 januari 2013 tot
1 januari 2028 (lees: 10 januari 2028). Bij bestreden besluit 6 is aan betrokkene een indicatie verleend voor ZZP VV08 voor de periode van 17 januari 2013 tot 1 februari 2013 en voor ZZP LG04 voor de periode van 2 februari 2013 tot 1 januari 2028 (lees 10 januari 2028). Betrokkene heeft opgegeven de zorg in natura te willen realiseren. Alle zorg is tot het overlijden van betrokkene verleend in de vorm van zorg in natura.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de bestreden besluiten 4, 5 en 6 ongegrond verklaard en CIZ veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten tot een bedrag van € 974,-. De door betrokkene verzochte vergoeding van de kosten van [Y.], arts bij [X.], heeft de rechtbank afgewezen, omdat [Y.] eerst na de besluiten van 8 oktober 2013 in de procedure is opgetreden.
3. Betrokkene heeft in hoger beroep herhaald dat CIZ bij de bestreden besluiten 4, 5 en 6 de dominante grondslag onjuist heeft vastgesteld en dat ZZP VV08 voor langere tijd geïndiceerd had moeten worden. Het hierbij behorende cliëntprofiel komt overeen met haar beperkingen en haar problematiek, alsmede met haar behoeften. Verder stelt betrokkene zich op het standpunt dat de motivering van de rechtbank om de kosten van [Y.] niet te vergoeden niet in overeenstemming is met de criteria van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak voor zover het de indicatie voor zorg ingevolge de AWBZ betreft. In vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2379) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift - of in dit geval de erven - met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreven, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor die indiener - of in dit geval de erven - feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het doel dat met de procedures beoogd werd, het verkrijgen van adequate zorg op grond van de AWBZ, voor betrokkene niet meer gerealiseerd kan worden, omdat betrokkene is overleden. Hiermee is het belang van appellanten bij een beoordeling van de bestreden besluiten in beginsel vervallen. Niettemin zou nog steeds sprake kunnen zijn van een procesbelang, indien appellanten schade hebben geleden door de bestreden besluiten. Appellanten hebben gesteld dat zij naar aanleiding van een gesprek, dat begin 2015 heeft plaatsgevonden met de bedrijfsjurist van [X.], vrezen dat [X.] het nadeel dat hij mogelijk heeft geleden door meer zorg te verlenen aan betrokkene dan waarop zij op grond van de indicatie(s) recht had, op hen wil verhalen. Daarmee hebben zij, aldus appellanten, een financieel belang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op bestreden besluiten 4, 5 en 6.
4.3.1.
Voorop staat dat de bij de bestreden besluiten 4, 5 en 6 verleende indicaties voor zorgzwaartepakketten zijn toegekend en, tot het overlijden van betrokkene, zijn verleend in de vorm van Zorg in Natura. Gelet op de tussen het Zorgkantoor en de zorginstellingen bestaande bekostigingssystematiek van Zorg in Natura is het door appellanten gestelde financiële belang op voorhand niet aannemelijk. De Raad heeft appellanten daarom gevraagd dit financiële belang nader te onderbouwen. Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Zij hebben hun stelling dat [X.] aan betrokkene voor eigen rekening komende meerzorg heeft verleend, waardoor [X.] bovenop de van het Zorgkantoor ontvangen vergoeding aanvullende zorgkosten op appellanten zou kunnen verhalen, op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd.
4.3.2.
Verder hebben appellanten, ondanks dat de Raad hen daarom heeft verzocht ter onderbouwing van hun procesbelang, in het geheel geen inzicht gegeven in de financiële afwikkeling tussen het Zorgkantoor en [X.] en de vraag of deze afwikkeling leidt of heeft geleid tot een tekort voor [X.]. Volgens appellanten weigert [X.] hieraan iedere medewerking. Daar staat tegenover dat CIZ op 18 december 2015 van het Zorgkantoor de informatie heeft ontvangen dat [X.] op basis van het ZZP VV04 de verleende zorg heeft gemeld en tevens bekostigd heeft gekregen. Door de zorgaanbieder is, volgens de door CIZ verkregen informatie van het Zorgkantoor, geen aanvullende (terminale) zorg gedeclareerd en het boekjaar 2014 is vervolgens bij het Zorgkantoor afgesloten. Uit deze, door appellanten niet weersproken, informatie blijkt ook niet dat de financiële afwikkeling tussen het Zorgkantoor en [X.] van de aan betrokkene verleende zorg leidt tot een tekort voor [X.].
4.3.3.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van meerzorg leidend tot een tekort voor [X.], is niet op voorhand aannemelijk dat [X.] een vordering heeft op appellanten ter dekking van dat tekort, nog daargelaten de vraag waarom [X.] meer dan een jaar zou wachten met het kenbaar maken van een vordering. Bij dit oordeel heeft de Raad nog buiten beschouwing gelaten dat [Y.] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat [X.] bij betrokkene geen kosten meer in rekening zal brengen.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 betekent dat een belang van appellanten bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat de bestreden besluiten 4, 5 en 6 betreft, niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.5.
Appellanten hebben zich in hoger beroep ook gekeerd tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van betrokkene om de kosten te vergoeden van de door haar ter zitting van de rechtbank meegebrachte [Y.]. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb kunnen onder andere kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht vergoed worden. [Y.] is aan te merken als een deskundige die door betrokkene ter zitting van de rechtbank is meegebracht. Niet valt niet in te zien waarom de rechtbank wel een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor verleende rechtsbijstand en niet voor de kosten van de ter zitting meegebrachte deskundige. Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft betrekking op kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep, welk beroep in beginsel ondeelbaar is. De rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluiten 4, 5 en 6. Hieruit vloeit voort dat de in verband met deze besluiten gemaakte kosten, waaronder de deskundige die is meegekomen naar de zitting, bij de vaststelling van de proceskosten in aanmerking dienen te worden genomen. Daarbij geldt als voorwaarde dat degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, er vanuit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijke relevante vraag. Betrokkene mocht in deze zaak met medische aspecten ervan uitgaan dat [Y.] deze bijdrage zou kunnen leveren. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van betrokkene tot vergoeding van de kosten van de deskundige heeft afgewezen.
4.6.
Wat is overwogen in 4.5 betekent dat het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de door rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, slaagt. De aangevallen uitspraak dient ten aanzien van de proceskostenveroordeling, voor zover daarin niet de kosten van de door betrokkene ter zitting van de rechtbank meegebrachte deskundige zijn vergoed, te worden vernietigd. CIZ dient alsnog in de kosten van de deskundige die door de betrokkene ter zitting van de rechtbank is meegebracht te worden veroordeeld. De kosten hiervan worden bepaald op € 168,40.
5. Tevens bestaat aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand en € 19,68 voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de bestreden besluiten 4, 5 en 6;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de proceskostenveroordeling voor zover daarin niet de kosten van de door betrokkene ter zitting van de rechtbank meegebrachte deskundige zijn vergoed;
  • veroordeelt CIZ in de resterende proceskosten van betrokkene in beroep tot een bedrag van
€ 168,40 en de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.011,68, in totaal
€ 1.180,08;
- bepaalt dat CIZ aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) P. Boer
GdJ