ECLI:NL:RBDHA:2022:8731

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
C/09/607768 / HA ZA 21-185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie in opdracht van boekhoudkundige werkzaamheden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiser, een eenmanszaak, schadevergoeding van gedaagde, eveneens een eenmanszaak, wegens wanprestatie in de uitvoering van een overeenkomst van opdracht. De overeenkomst, gesloten op 12 oktober 2010, betrof boekhoudkundige werkzaamheden en belastingaangiften. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in zijn zorgplicht door niet tijdig te adviseren over de fiscale gevolgen van het beëindigen van de 'verpachting' van een pand en het aangaan van een huurovereenkomst. Eiser vordert een schadevergoeding van € 40.868,00, die hij stelt te hebben verloren door een onjuiste belastingaangifte die voortvloeide uit de tekortkomingen van gedaagde.

De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, waaronder de correspondentie tussen partijen en de relevante belastingwetgeving. De rechtbank concludeert dat gedaagde niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, omdat de aard van de dienstverlening niet meebracht dat gedaagde proactief moest adviseren over de timing van de huurovereenkomst. Bovendien was eiser op de hoogte van de fiscale implicaties van zijn handelen. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.180,00. Dit vonnis is uitgesproken op 31 augustus 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/607768 / HA ZA 21-185
Vonnis van 31 augustus 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. van den Brink te Hardinxveld-Giessendam,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [Handelsnaam gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. Banis te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 11 februari 2021, met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12;
  • het tussenvonnis van 23 maart 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de nadere producties 16 en 17 van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen en hun advocaten op deze zitting naar voren hebben gebracht. Partijen hebben na de mondelinge behandeling geprobeerd een minnelijke regeling te bereiken. Op 18 juli 2022 heeft de advocaat van [eiser] aan de rechtbank bericht dat partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] voert bij wijze van eenmanszaak een onderneming onder de naam [Handelsnaam eiser] . [eiser] / [eenmanszaak I] is sinds vele jaren eigenaar van het pand aan de [adres] (hierna: het pand).
2.2.
[eiser] / [eenmanszaak I] heeft het pand tot 15 november 2010 tegen vergoeding in gebruik gegeven aan de heren [A] en [B] , voor het daar exploiteren van een restaurant. Hoewel deze overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gekwalificeerd als pacht in de zin van artikel 7:311 BW, zal de rechtbank dit hierna, in navolging van [eiser] , uit praktische overwegingen toch aanduiden als ‘verpachting’ van het pand.
2.3.
[gedaagde] drijft bij wijze van eenmanszaak een onderneming onder de naam [Handelsnaam gedaagde] (hierna: [eenmanszaak II] ). [eenmanszaak II] houdt zich bezig met het verrichten van administratief werk, het samenstellen van aangiften inkomstenbelasting en het geven van (bepaalde vormen van) fiscaal advies.
2.4.
In de loop van 2010 heeft [eiser] besloten om de ‘verpachting’ van het pand per 15 november 2010 te laten eindigen en om het pand vervolgens per 1 januari 2011 te gaan verhuren.
2.5.
Op 12 oktober 2010 hebben [eiser] / [eenmanszaak I] en [gedaagde] / [eenmanszaak II] een overeenkomst van opdracht gesloten. Op deze datum heeft [gedaagde] / [eenmanszaak II] de volgende email aan [eiser] / [eenmanszaak I] gestuurd:
“Zoals wij afgesproken hebben zal ik de boekhouding over 2009 verzorgen met aansluitend daarop de aangifte inkomstenbelasting. (...)
De btw aangiften zijn reeds door u ingediend. Voor de openingsbalans van 2009 gaan wij uit van de (fiscale) jaarstukken over 2008 van mijn voorganger. In de jaarstukken van 2008 is de correctie 2006/2007 met betrekking tot het bedrijfsmatig onroerend goed reeds verwerkt zodat wij dit kunnen volgen. Er zullen waarschijnlijk nog wel enkele aansluitingsverschillen optreden maar hiervoor zal ik met u afstemmen. In het geval dat e.e.a. tot veel extra werk zal leiden zal ik ook eerst met u afstemmen. Verder heb ik u toegezegd dat uw eigen aangifte inkomstenbelasting 2009 ook voor het zelfde bedrag door ons verzorgd wordt.
Hieronder volgt een kort overzicht van de besproken werkzaamheden voor boekjaar 2009;
-
computerverwerking bedrijfsadministratie
-
aangifte inkomstenbelasting (winstaangifte)
Het tarief hiervoor bedraagt dan E 1.100,- exclusief btw voor 2009.
Voor boekjaar 2010 zijn de btw aangiften over het 1e en 2e kwartaal door u ingediend. Wij zullen de volledige administratie (terugwerkend) verzorgen vanaf de btw aangifte over het 3e kwartaal. De bedoeling is dat u de administratiestukken vanaf 1 januari 2010 bij ons aanlevert zodat wij die nu kunnen verwerken.
Voor boekjaar 2010 gelden dan de volgende werkzaamheden:
-
computerverwerking bedrijfsadministratie
-
btw aangiften (3e + 4e kwartaal)
-
aangifte inkomstenbelasting (winstaangifte)
Het tarief hiervoor bedraagt dan E 1.400 exclusief btw voor 2010.”
2.6.
Op 20 oktober 2010 heeft [eiser] / [eenmanszaak I] op verzoek van [gedaagde] / [eenmanszaak II] een cliëntverklaring getekend, met daarin onder meer het volgende.
“Ik (cliënt) (...) verklaar [ [eenmanszaak II] ] ingeschakeld te hebben voor behartiging van mijn fiscale belangen al dan niet in combinatie met de verzorging van de financiële administratie voor mijn bedrijf (onder toepassing van de geldende tarieven en meest recente algemene voorwaarden) en verklaar de geldende tarieven en algemene voorwaarden in goede orde te hebben ontvangen en gelezen, en daarmee tevens tot wederopzegging akkoord te gaan (...).”
2.7.
In artikel 4 lid 4 van de algemene voorwaarden van [eenmanszaak II] staat (kort gezegd) dat de opdrachtgever tekortkomingen van [eenmanszaak II] dient te melden binnen 1 maand nadat de opdrachtgever hiervan op de hoogte gekomen is, dan wel redelijkerwijs had moeten zijn, bij gebreke waarvan iedere aansprakelijkheid van de opdrachtnemer is uitgesloten.
2.8.
Op 7 november 2010 heeft [eiser] / [eenmanszaak I] met betrekking tot het pand een huurovereenkomst gesloten met [de B.V.] voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2016.
2.9.
De inkomsten die [eiser] / [eenmanszaak I] heeft gegenereerd met de ‘verpachting’ van het pand, zijn fiscaal belast in box 1. Met het beëindigen van de ‘verpachting’ van het pand werd de onderneming van [eiser] feitelijk gestaakt. Als gevolg daarvan moest het pand worden overgeheveld naar het privévermogen van [eiser] – en dus naar box 3 – en was [eiser] gehouden om inkomstenbelasting betalen over de stakingswinst. De stakingswinst van [eiser] was gelijk aan de waarde van het pand op de datum van de fiscaal relevante staking van de onderneming, verminderd met de boekwaarde van het pand.
2.10.
[gedaagde] / [eenmanszaak II] heeft de belastingdienst op 27 juli 2012 verzocht om taxatie van de waarde van het pand per peildatum 1 januari 2011, in het kader van het vaststellen van de stakingswinst.
2.11.
In februari 2013 heeft de belastinginspecteur aan [eiser] bericht dat het pand was getaxeerd op € 430.000 (waarde in verhuurde staat). Namens [eiser] is hiertegen bezwaar gemaakt.
2.12.
Bij brief van 5 november 2015 is namens de belastinginspecteur het volgende aan (de advocaat van) [eiser] bericht:
“In de brief van 11 september 2012 werd door de toenmalig consulent [eenmanszaak II] , van uw cliënt, verzocht om, praktische overwegingen, de overdracht van het onroerend goed per 1 januari 2011 naar privé te laten plaatsvinden. Gezien de geringe verschuiving werd daarin door de fiscus toegestemd en derhalve werd de correctie in 2011 verder afgewikkeld op basis van het toen voorhanden zijnde taxatie rapport.
Het is voor de fiscus echter geen probleem om, indien belastingplichtige dat nu wenst, de staking in 2010 af te rekenen. (...) [Er] werd uiteindelijk een gezamenlijke taxatie opgesteld door de heer [X] en door mijn collega, taxateur van de belastingdienst (...).
In de laatste alinea van blad 1 van dat taxatierapport wordt vermeld dat de waarde per 15 november 2010 vastgesteld dient te worden op waarde economisch verkeer, vrij van huur en gebruik, tenzij blijkt dat de eigenaar reeds wetenschap had van het feiten dat er binnen afzienbare tijd een nieuwe huurder gevonden zal worden.
Uit door de consulent [eenmanszaak II] toegezonden stukken is mij gebleken dat er door [eenmanszaak I] , eenmanszaak vertegenwoordigd door belastingplichtige, op 7 november 2010 (...) een huurovereenkomst werd afgesloten.
Nu de datum overdracht naar privé werd gesteld op 15 november 2010 kan gesteld worden dat de waarde economisch verkeer aan de € 380.000 als leidraad moet dienen.
Dit in tegenstelling tot het door u in de mail van 22 juni 2015 eerder genoemde bedrag van € 300.000,-- (waardevrij).”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan hem van € 40.868,00, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, waaronder nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. De overeenkomst van partijen hield in dat [gedaagde] / [eenmanszaak II] de accountant was van [eiser] / [eenmanszaak I] en daarbij de fiscale belangen van [eiser] / [eenmanszaak I] zou behartigen. [eiser] / [eenmanszaak I] heeft bij de aanvang van de opdracht met [gedaagde] / [eenmanszaak II] besproken dat de ‘verpachting’ van het pand per 15 november 2010 zou eindigen, dat daarmee feitelijk ook zijn onderneming zou eindigen en dat het pand daarna alleen nog zou worden verhuurd. [gedaagde] / [eenmanszaak II] had [eiser] destijds erop moeten wijzen dat het van belang was om de beoogde huurovereenkomst pas te tekenen ná het staken van de onderneming, omdat de belastingdienst alleen in dat geval de stakingswinst van [eiser] zou berekenen op basis van het pand in
onverhuurde staat. [gedaagde] / [eenmanszaak II] heeft niet aan deze zorgplicht voldaan. Ook heeft [gedaagde] / [eenmanszaak II] ten onrechte aan de belastingdienst doorgegeven dat de onderneming van [eiser] was gestaakt per 1 januari 2011 in plaats van per 15 november 2010. Bovendien heeft [gedaagde] / [eenmanszaak II] een onnodig risico genomen door de belastingdienst te vragen de waarde van het pand te taxeren, zonder zelf eerst een taxatie te laten uitvoeren en zonder dit met [eiser] af te stemmen.
Gezien het voorgaande is [gedaagde] / [eenmanszaak II] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van partijen. Als gevolg daarvan was de huurovereenkomst voor het pand al getekend op de datum van de staking van de onderneming en heeft de belastingdienst de stakingswinst berekend op basis van de waarde van het pand in verhuurde in plaats van
onverhuurde staat, en dus op basis van een waarde van € 380.000 in plaats van € 300.000. Hierdoor heeft [eiser] over het jaar 2010 € 49.085 aan inkomstenbelasting moeten betalen in plaats van € 8.217, en dus (€ 49.085 -/- € 8.217 =) € 40.868 meer dan nodig was geweest. [gedaagde] moet deze schade aan [eiser] vergoeden.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente daarover.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De overeenkomst die partijen op 12 oktober 2010 hebben gesloten, is een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In geschil is of [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van deze overeenkomst en of [eiser] daardoor schade heeft geleden.
4.2.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling het volgende tot uitgangspunt. Op grond van artikel 7:401 BW heeft [gedaagde] bij zijn werkzaamheden voor [eiser] de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moeten nemen. Dit houdt in dat [gedaagde] bij deze werkzaamheden heeft moeten handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Wat dit in concreto betekent, is afhankelijk van de omstandigheden. Verwezen wordt naar HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6159.
4.3.
Dit brengt de rechtbank op de vraag welk beroep [gedaagde] bij zijn dienstverlening aan [eiser] heeft uitgeoefend. Volgens [eiser] hield de overeenkomst in dat [gedaagde] zijn accountant en belastingadviseur was, terwijl [gedaagde] betoogt dat hij (uitsluitend) de boekhouder van [eiser] was, die daarbij de belastingaangiften van [eiser] zou verzorgen. Dit geschilpunt noopt de rechtbank tot uitleg van de overeenkomst. Het komt daarbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Verwezen wordt naar HR 16 juni 1996, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
4.4.
De rechtbank overweegt dat de email die [gedaagde] op 12 oktober 2010 aan [eiser] heeft gestuurd, melding maakt het doen van de boekhouding en de belastingaangiften, en niet van accountancywerkzaamheden of fiscale advisering. Dit is een sterke aanwijzing voor de juistheid van het standpunt hierover van [gedaagde] . [eiser] heeft hiertegenover gesteld dat [gedaagde] zich op internet mede heeft geprofileerd als belastingadviseur en als iemand die in het verleden voor de belastingdienst heeft gewerkt. [gedaagde] heeft betwist dat daaruit blijkt dat hij diensten als fiscalist of accountant heeft willen aanbieden. Volgens [eiser] adviseert hij over algemene fiscale kwesties, zoals over aftrekposten, maar niet over specialistische fiscale kwesties, zoals ook gebruikelijk is voor een boekhouder die is gericht op het midden- en kleinbedrijf. [eiser] heeft daarop onvoldoende onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de accountant of fiscalist van [eiser] werd, ofwel dat [eiser] dat redelijkerwijze heeft mogen begrijpen of verwachten. De rechtbank volgt [gedaagde] daarom in zijn standpunt over de aard van de overeengekomen werkzaamheden.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze aard van de dienstverlening door [gedaagde] aan [eiser] , dat [gedaagde] niet gehouden was om [eiser] proactief te adviseren over zijn doen en nalaten – zoals over de datum van het tekenen van een huurovereenkomst – met het oog op de mogelijke fiscale consequenties daarvan, nog daargelaten of [gedaagde] vóór 15 november 2010 wel op de hoogte was van het voornemen van [eiser] het pand te gaan verhuren (hetgeen hij betwist). Reeds daarom is [gedaagde] op dit punt niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst.
4.6.
Daar komt nog het volgende bij. In een situatie als hier aan de orde, moet bij het bepalen van de stakingswinst voor de aangifte inkomstenbelasting worden uitgegaan van de waarde van het pand in het economisch verkeer, vrij van huur en gebruik,
tenzijblijkt dat de eigenaar op de stakingsdatum reeds wetenschap had van het feit dat er binnen afzienbare tijd een nieuwe huurder gevonden zou worden. Dit kan worden afgeleid uit Hoge Raad 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0620 en staat ook met zoveel woorden in de brief namens de belastingadviseur aan de advocaat van [eiser] van 5 november 2015, geciteerd in onderdeel 2.12 van dit vonnis. Vaststaat immers dat [eiser] op 15 november 2010 al een huurder voor het pand had gevonden. Dus ongeacht of de huurovereenkomst op 15 november 2010 al was getekend, moet worden vastgesteld dat [eiser] reeds voor het staken van de onderneming (op 15 november 2010) wist dat [de B.V.] bereid was het pand met ingang van 1 januari 2011 te huren tegen voor hem acceptabele voorwaarden. Daarom had de stakingswinst van de onderneming van [eiser] hoe dan ook moeten worden berekend op basis van de waarde van het pand in
verhuurde staat. Het verwijt dat [eiser] hierover aan [gedaagde] heeft gemaakt, treft ook daarom geen doel.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt over de andere verwijten die [eiser] aan [gedaagde] heeft gemaakt. Op verzoek van [eiser] is de belastingdienst bij de aangiften inkomstenbelasting alsnog uitgegaan van de stakingsdatum 15 november 2010, in plaats van – zoals [gedaagde] eerder had opgegeven – 1 januari 2011. Verder is de belastingdienst bij het vaststellen van de stakingswinst uitgegaan van een andere taxatie dan de taxatie die op verzoek van [gedaagde] is gedaan. Dit blijkt uit de brief van 5 november 2015 die is geciteerd in onderdeel 2.12, en is door [eiser] ook niet bestreden. Daarom geldt dat, voor zover [gedaagde] op deze punten fouten mocht hebben gemaakt, [eiser] daardoor geen schade heeft geleden.
4.8.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de vordering van [eiser] afwijzen. In het midden kan daarom blijven of, zoals [gedaagde] ook bij wijze van verweer heeft betoogd, zijn aansprakelijkheid in deze kwestie was uitgesloten ingevolge artikel 4 lid 4 van de algemene voorwaarden van [eenmanszaak II] .
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat
2.228,00(2 punten × tarief IV à € 1.114,00)
totaal € 3.180,00.
4.10.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten, zoals [gedaagde] heeft gevorderd, bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten in overeenstemming met het daarop toepasselijke liquidatietarief.
4.11.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal op na te melden wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 3.180 aan tot op heden gemaakte kosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van deze kosten;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: