ECLI:NL:RBDHA:2022:7129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
SGR 20/7607 en SGR 21/6627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na schending van inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 juli 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiser. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, terecht de bijstandsuitkering van eiser heeft ingetrokken en de betaalde bijstand heeft teruggevorderd. Eiser had zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij beschikte over aanzienlijke contante stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, en door niet te melden dat hij samenwoonde met iemand met inkomen. De rechtbank concludeert dat de bijschrijvingen en stortingen als middelen moeten worden aangemerkt die met de bijstand verrekend moeten worden. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig is gewijzigd dat hij opnieuw recht op bijstand zou hebben. De rechtbank bevestigt ook de opgelegde boete van € 1.818,24, die is vastgesteld op basis van de normale verwijtbaarheid van eiser. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7607 en SGR 21/6627

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2022 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.G. Eckhardt),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: I.M. Groen, M.J. Logan en L.J. van der Zwart).

Procesverloop

In SGR 20/7607
In het besluit van 9 maart 2020 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 1 februari 2020 ingetrokken en van eiser een bedrag van € 904,70 aan betaalde bijstand teruggevorderd.
In het besluit van 2 april 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering op grond van de Pw over de periode van 19 juli 2016 tot en met 31 januari 2020 herzien en van eiser een bedrag van € 25.284,98 aan betaalde bijstand teruggevorderd.
In het besluit van 16 april 2020 (primair besluit III) heeft verweerder het bedrag van de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 33.138,47.
In het besluit van 29 april 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandsuitkering van 31 maart 2020 afgewezen.
In het besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I, II, III en IV ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de ingangsdatum van de herziening van de bijstandsuitkering gewijzigd naar 1 december 2016.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden M.J. Logan en L.J. van der Zwart.
In SGR 21/6627
In het besluit van 9 maart 2021 (primair besluit V) heeft verweerder op grond van de Pw aan eiser een boete opgelegd van € 1.818,24
In het besluit van 6 september 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit V ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van hetgeen op de zitting in het beroep met zaaknummer SGR 20/7607 is besproken, heeft de rechtbank in de brief van 25 mei 2022 bericht dat zij van oordeel is dat het niet nodig is om in het beroep met zaaknummer SGR 21/6627 een aparte zitting te houden. Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, vervolgens heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering. Op 26 november 2019 heeft verweerder een melding ontvangen van de afdeling Tactische Opsporing Financieel Economisch van de politie Den Haag. Uit deze melding blijkt dat eiser een paar keer is aangehouden terwijl hij in het bezit was van grote bedragen contant geld, dat in de periode van 1 januari 2018 tot en met 27 juni 2019 op zijn bankrekening een bedrag van in totaal € 88.208,75 is bijgeschreven en dat eiser samenwoont met [A].
1.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder onderzoek verricht naar eisers recht op bijstand. In dat kader heeft verweerder eiser om gegevens gevraagd, waaronder bankafschriften. Daarnaast heeft verweerder bij de waterleverancier informatie over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd en de verhuurster van de oude en huidige woning van eiser gesproken. Op 4 februari 2020 heeft verweerder aparte gesprekken gevoerd met eiser en [A]. Op 5 maart 2020 heeft de gemeente Rijswijk een gesprek gevoerd met [B], de vriendin van eiser. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 2 april 2020 en zijn voor verweerder aanleiding geweest om primair besluit I, II en III te nemen.
1.3.
Op 31 maart 2020 heeft eiser een aanvraag om bijstand met ingang van 1 februari 2020 gedaan. Verweerder heeft eiser in dit kader om informatie gevraagd om de inkomens- en woonsituatie van eiser te verduidelijken. Nadat eiser hierop heeft gereageerd, heeft verweerder de aanvraag met primair besluit IV afgewezen.
2. In bestreden besluit I heeft verweerder primair besluit I, II, III en IV gehandhaafd.
2.1.
Wat betreft de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand overweegt verweerder daartoe kort gezegd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser kon vanaf 1 december 2016 beschikken over inkomsten uit contante stortingen en bijschrijvingen. Daarnaast houdt hij zich vanaf 2 mei 2018 bezig met op geld waardeerbare arbeid en voert hij per 12 december 2019 een gezamenlijke huishouding met iemand met inkomen. Verweerder concludeert dat de bijschrijvingen en stortingen vanaf 1 december 2016 als middelen moeten worden aangemerkt die met de bijstand moeten worden verrekend. Vanaf 2 mei 2018 komen deze boven de voor eiser geldende norm uit, zodat hij vanaf die dag geen recht op bijstand meer heeft. Vanaf 1 februari 2020 is het recht op bijstand niet langer vast te stellen als gevolg van zowel de bijschrijvingen en stortingen, als de op geld waardeerbare arbeid en het voeren van een gezamenlijke huishouding met een persoon met inkomsten. In primair besluit II is abusievelijk 19 juli 2016 als ingangsdatum van de herziening opgenomen, maar het bedrag van de terugvordering is volgens verweerder juist vastgesteld en terecht gebruteerd.
2.2.
Wat betreft de afgewezen aanvraag overweegt verweerder dat eiser met betrekking tot zijn inkomenssituatie niet heeft aangetoond dat de omstandigheden sinds de beëindiging van de bijstandsuitkering zijn gewijzigd. Ten aanzien van de woonsituatie zijn de door hem op 28 april 2020 en tijdens de hoorzitting in bezwaar gegeven verklaringen tegenstrijdig. Daarnaast is de huurrelatie met [A] niet aangetoond. Volgens verweerder is het recht op bijstand daarom nog steeds niet vast te stellen.
3. In bestreden besluit II heeft verweerder primair besluit V gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder niet te informeren over de inkomsten uit contante stortingen en bijschrijvingen waarover hij per 1 december 2016 kon beschikken, dat hij zich vanaf 2 mei 2018 bezighoudt met op geld waardeerbare arbeid en dat hij per 12 december 2019 een gezamenlijke huishouding voert. Eiser kan volgens verweerder hiervan een verwijt worden gemaakt. Verweerder gaat uit van normale verwijtbaarheid, waarbij een betalingstermijn van 12 maanden geldt. De maandelijkse fictieve aflossingsruimte van eiser bedraagt € 151,52, zodat de boete, rekening houdend met de draagkracht van eiser, wordt verlaagd naar € 1.818,24.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In SGR 20/7607
De herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand.
5. Eiser voert tegen de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand aan dat hij voldoende informatie heeft overgelegd waaruit blijkt waar het geld vandaan komt, waar het naartoe is gegaan en op welke manier dat aan derden is betaald conform wat hij eerder heeft verklaard. Hij heeft een heldere verklaring gegeven over de constructie met de werkgevers. Dit wordt bevestigd in de stukken die eiser in bezwaar heeft overgelegd. Eiser zorgde ervoor dat zijn collega’s hun geld ontvingen en de gestorte bedragen zijn hem niet ten deel gevallen. Dit zijn dan ook geen inkomsten of middelen. Eiser heeft zich als vrijwilliger opgeworpen. Het enkel opwerpen van mogelijke arbeidsplaatsen is geen op geld waardeerbare arbeid. Wat betreft de gezamenlijke huishouding heeft eiser verweerder hier tijdig over geïnformeerd. Eiser werd hiervoor ook gekort op zijn uitkering. Tot slot zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat de toegenomen schuldenlast, die door een mogelijke boete nog meer zal toenemen, voor problematiek op andere terreinen zorgt.
6. De rechtbank maakt in de beoordeling van de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand onderscheid in drie periodes. De eerste periode loopt van 1 december 2016 tot en met 1 mei 2018. De tweede periode loopt van 2 mei 2018 tot en met 31 januari 2020. De derde periode loopt van 1 februari 2020 tot en met 9 maart 2020. De rechtbank bespreekt de eerste twee perioden gezamenlijk, omdat verweerder aan de besluitvorming over deze beide perioden de inkomsten uit bijschrijvingen en stortingen ten grondslag heeft gelegd. Vervolgens bespreekt de rechtbank de periode van 1 februari 2020 tot en met 9 maart 2020. De door eiser betoogde dringende redenen om van terugvordering af te zien, bespreekt de rechtbank voor de drie perioden tezamen.
De periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2020
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. [1]
6.2.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2020 meerdere bijschrijvingen en stortingen hebben plaatsgevonden op eisers bankrekening en de bankrekeningen van [A] en [B]. Tegenover de politie heeft eiser verklaard dat hij gebruikmaakt van de bankrekening van [A], hetgeen [A] tijdens het gesprek met verweerder op 4 februari 2020 heeft bevestigd. Eiser heeft tijdens zijn gesprek met verweerder op 4 februari 2020 verklaard ook gebruik te maken van de bankrekening van [B]. Gelet op deze verklaringen van eiser acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser de beschikking had over de bankrekeningen van [A] en [B].
6.3.
De bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen hebben een terugkerend karakter in een periode waarover een beroep op de bijstand wordt gedaan en eiser kon de bijgeschreven bedragen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Op grond van de onder 6.1 omschreven rechtspraak moeten de bijschrijvingen en stortingen dan als inkomsten worden aangemerkt.
6.4.
Eiser heeft meermaals verklaard dat de bijschrijvingen en stortingen loonbetalingen van zijn werkgevers betreffen voor collega’s die (nog) niet over bankrekeningen beschikten. Ter onderbouwing van deze verklaring heeft eiser verklaringen van zijn werkgevers overgelegd. Deze verklaringen zijn voorzien van een opsomming van de namen van collega’s aan wie eiser loon zou hebben uitbetaald en de sommen van dat loon. In het beroep SGR 21/6627 heeft eiser tevens loonspecificaties overgelegd van collega’s. Op de loonspecificaties is vermeld dat het loon is betaald op een bankrekeningnummer eindigend op -837. Daarachter is eisers naam vermeld. De loonspecificaties zijn voorzien van een handtekening en de datum waarop het loon is ontvangen. Verder heeft eiser ook loonspecificaties van hemzelf en [A] overgelegd.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat het totaalbedrag dat eiser heeft ontvangen aanzienlijk hoger is dan de bedragen die hij volgens de informatie van zijn werkgevers aan collega’s als loon zou hebben betaald. Verder stelt de rechtbank vast dat het bankrekeningnummer op de loonspecificaties van de collega’s niet overeenkomt met eisers bankrekeningnummers waarop blijkens het onderzoek van verweerder een deel van de stortingen en bijschrijvingen heeft plaatsgevonden. Deze eindigen namelijk op -680 en 053. Nu eiser niet met objectieve en verifieerbare informatie, zoals bijvoorbeeld een boekhouding, heeft onderbouwd dat de bedragen die zijn bijgeschreven op zijn bankrekeningen met de rekeningnummers eindigend op -680 en -053 en de bankrekeningen van [A] en [B] ook daadwerkelijk en geheel voor het door hem genoemde doel zijn aangewend, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel dan in 6.3 te komen.
6.6.
Naar het oordeel van rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de inkomsten in de vorm van stortingen en bijschrijvingen, welke een wijziging in zijn financiële situatie met zich brengen, van invloed kunnen zijn op zijn bijstandsuitkering. Door verweerder hiervan niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren, heeft eiser de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Verweerder was op grond van de artikelen 54, derde lid, van de Pw daarom verplicht om het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 december 2016 tot en met 1 mei 2018 te herzien. Omdat de ontvangen bedragen vanaf 2 mei 2018 de voor eiser geldende bijstandsnorm overstijgen, was verweerder tevens verplicht de bijstand over de periode van 2 mei 2018 tot en met 31 januari 2020 in te trekken. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder vervolgens verplicht de te veel aan eiser betaalde bijstand terug te vorderen. De rechtbank ziet geen redenen waarom verweerder ervan had moeten afzien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de terugvordering te bruteren.
De periode van 1 februari 2020 tot en met 9 maart 2020
7. Eisers betoog dat hij slechts als vrijwilliger werk heeft verricht, slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.
Onder op geld waardeerbare werkzaamheden kan worden verstaan elke vorm van productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Het gaat dan om activiteiten waarvoor in het maatschappelijk verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. Volgens vaste rechtspraak is niet van belang met welke intentie de activiteiten worden verricht. [2]
7.2.
Eiser heeft tegenover de politie meerdere keren verklaard dat hij werkzaam is en dat iedereen weet dat hij werkt voor zijn geld. Ook heeft hij verklaard dat hij van elke € 10,- die hij ontving € 8,50 aan zijn collega’s uitbetaalde en € 1,50 zelf hield. Hij heeft aangegeven servicemedewerker te zijn, dat hij werkzaamheden verricht als beveiliger en verkeersregelaar en dat hij onderhouds- en schoonmaakwerk doet. Tijdens het gesprek met verweerder op 4 februari 2020 heeft hij verder verklaard dat hij mensen die op zoek waren naar werk in contact bracht met bedrijven en dat hij per uur werd betaald voor de moeite om mensen aan het werk te krijgen en hun loon uit te betalen. Ook heeft hij verklaard dat hij als chauffeur mensen naar hun werk bracht.
7.3.
Gelet op deze verklaringen van eiser is aannemelijk dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, zoals omschreven onder 7.1. Eiser heeft verweerder niet geïnformeerd over zijn werkzaamheden, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
7.4.
Eiser heeft de inlichtingenverplichting ook geschonden door verweerder niet te informeren over de bijschrijvingen en stortingen die hij in de periode van 1 februari 2020 tot en met 9 maart 2020 heeft ontvangen en over de gezamenlijke huishouding met iemand met inkomsten. Eiser heeft slechts gemeld dat hij een kamer aan [A] verhuurt voor
€ 100,- per maand. Dit is niet hetzelfde als het melden van een gezamenlijke huishouding.
7.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiser, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad.
7.6.
Eiser heeft verschillend verklaard over welke werkzaamheden hij heeft verricht, wat de omvang hiervan is, en welk inkomen hij hieruit zou hebben ontvangen. Wat betreft de € 1,50 per € 10,- aan uitbetaald loon die hij zou hebben ontvangen, heeft eiser ter zitting verklaard dat dit aan [A] is uitbetaald en niet aan hem. Dit komt dus niet overeen met wat hij eerder tegenover de politie heeft verklaard. Verder heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij als chauffeur twee dagen per week voor vier uur per dag heeft gewerkt en dat hij als servicemedewerker heeft gewerkt. Een onderbouwing met objectieve en verifieerbare gegevens voor eisers verklaringen ontbreekt echter. Daarmee heeft eiser, ook in beroep, geen inzicht geboden in de volledige omvang van zijn werkzaamheden en de inkomsten die hij daaruit heeft ontvangen, dan wel had kunnen ontvangen. Eiser heeft dan ook geen duidelijkheid over zijn inkomenspositie verschaft. Reeds hierom kan het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2020 tot en met 9 maart 2020 niet worden vastgesteld.
7.7.
Gelet op het voorgaande was verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, Pw gehouden om het recht op bijstand vanaf 1 februari 2020 in te trekken en het bedrag van € 904,70 ingevolge artikel 58, eerste lid, Pw van eiser terug te vorderen.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien
8. De rechtbank ziet geen dringende redenen waarom verweerder van terugvordering had moeten afzien. Op grond van vaste rechtspraak kunnen dergelijke dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen zal die redenen aannemelijk moeten maken. Uit hetgeen eiser heeft betoogt blijkt niet dat de terugvorderinsg onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft. De toegenomen schuldenlast is niet een dergelijk onaanvaardbaar gevolg. Voor zover eiser het oog heeft gehad op de financiële gevolgen van de terugvordering, overweegt de rechtbank dat deze gevolgen zich pas zullen voordoen op het moment dat daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Bovendien kan eiser zich dan beroepen op de beslagvrije voet, zoals geregeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verder heeft eiser niet toegelicht op welke terreinen de toegenomen schuldenlast voor onaanvaardbare gevolgen zorgt.
De afgewezen aanvraag
9. Eisers betoog dat sprake is van een nieuwe periode waarover het recht op bijstand moet worden vastgesteld, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
9.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2020, de datum met ingang waarvan eiser om bijstand heeft gevraagd, tot en met 29 april 2020, de datum van het besluit op de aanvraag.
9.2.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd bijstand toe te kennen, dient onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes, vanwege het (mogelijke) verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
9.3.
Over de periode van 10 maart 2020 tot en met 29 april 2020 had nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Voor deze periode geldt dat het gaat om de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand nadat de bijstandsuitkering eerder is ingetrokken. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij of zij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. [3]
9.4.
Over de periode van 1 februari 2020 tot en met 9 maart 2020 had reeds besluitvorming plaatsgevonden. Uit rechtspraak volgt dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen. [4] In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. Verweerder heeft in bestreden besluit I wat betreft de aanvraag geen onderscheid gemaakt in periodes en dus ook voor deze periode beoordeeld of sprake is van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank zal daarom ook voor deze periode beoordelen of eiser heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
9.5.
Het ligt in dit dus geval op eisers weg om met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zijn inkomens – en woonsituatie zodanig is gewijzigd dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Dit heeft eiser, ondanks verweerders verzoeken daartoe, niet gedaan. Eiser heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waarmee hij inzicht heeft gegeven in de volledige omvang van zijn werkzaamheden. Door dit niet te doen heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Reeds hierom heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In SGR 21/6627
12. Eiser voert tegen bestreden besluit II aan dat het recht op bijstand te allen tijde kon worden vastgesteld en dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Als daar wel sprake van is, dan heeft eiser niet verwijtbaar gehandeld. Verder is in bestreden besluit II ook geen benadelingsbedrag genoemd, waardoor het onduidelijk is hoe de hoogte van de boete is vastgesteld. Een verwijzing naar een eerdere beschikking is in dat kader onvoldoende. Tot slot zijn er dringende redenen op grond waarvan een geldboete achterwege moet blijven en moet de boete vanwege de financiële omstandigheden van eiser worden gematigd.
12.1.
Gelet op het oordeel van de rechtbank in de zaak SGR 20/7607 heeft verweerder aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder niet te informeren over de ontvangen bijschrijvingen en stortingen, de gezamenlijke huishouding en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. In tegenstelling tot wat eiser betoogt, kan hem hiervan een verwijt worden gemaakt. In het besluit tot toekenning van de bijstand is immers duidelijk vermeld dat hij wijzigingen in de financiële en woon- en leefsituatie moet melden. Het had hem dus redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij verweerder had moeten informeren over de bijschrijvingen en stortingen, de gezamenlijke huishouding en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten, zodat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat van verwijtbaarheid geen sprake is, is daarvoor onvoldoende. Verweerder was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
12.2.
Verweerder is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. [5] Het benadelingsbedrag bedraagt € 25.688,-, zoals in bestreden besluit II genoemd. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid 12 maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen. [6] De beslagvrije voet bedraagt 95% van de voor eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm. [7] In het geval van eiser geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde € 1.075,44 per maand ten tijde van primair besluit V.
12.3.
Blijkens de in het dossier aanwezige informatie beschikt eiser over een Ziektewetuitkering van (gemiddeld) € 1.173,19 per maand. De beslagvrije voet bedraagt € 1.075,44 x 95% = € 1.021,67. Eisers fictieve aflossingsruimte per maand bedraagt dan € 1.173,19 – € 1.021,67 = € 151,52. Omdat sprake is van normale verwijtbaarheid, dient eiser de boete binnen twaalf maanden te kunnen aflossen. Rekening houdend met de fictieve draagkracht van eiser heeft verweerder de boete dan ook terecht vastgesteld op € 151,52 x 12 (maanden) = € 1.818,24. Van redenen om van een ander bedrag uit te gaan dan het bedrag van € 1.818,24 is de rechtbank niet gebleken.
12.4.
Eisers betoog dat verweerder vanwege dringende redenen van het opleggen van een boete had moeten afzien, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw, slaagt niet. Nog daargelaten dat eiser deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, is volgens vaste rechtspraak slechts sprake van een dringende reden, indien de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [8] De omstandigheid dat de boeteoplegging gevolgen kan hebben voor de financiële positie van eiser is geen dringende reden als hiervoor bedoeld.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2022
griffier
rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2405.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1193.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2583.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 26 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:953.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2998.