ECLI:NL:RBDHA:2022:7016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6092
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van belastingrente op grond van zorgvuldigheidsbeginsel in belastingzaak

Op 14 juli 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst, met zaaknummer AWB - 21 _ 6092. De zaak betreft een beroep tegen de belastingrentebeschikking die is opgelegd bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. Eiser had verzocht om een voorlopige aanslag, maar dit verzoek werd door de Belastingdienst niet in behandeling genomen omdat de aangiftetermijn volgens hen was verstreken. Eiser heeft vervolgens de aangifte ingediend, maar de belastingrente van € 2.366 werd in rekening gebracht.

Eiser stelde dat de belastingrente gematigd moest worden op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat hij ten onrechte niet was uitgenodigd om aangifte te doen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet zorgvuldig had gehandeld door het verzoek van eiser automatisch af te wijzen zonder rekening te houden met de omstandigheden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de Belastingdienst op de belastingrentebeschikking te verminderen tot € 63. Daarnaast werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056.

De rechtbank benadrukte dat de zorgvuldigheidseisen in acht genomen moeten worden bij het afhandelen van verzoeken om voorlopige aanslagen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/6092

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

14 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: H.M.M. Prinsen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 9 augustus 2021 op het bezwaar van eiser tegen de bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2019 opgelegde belastingrentebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] en mr. [D] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op de belastingrentebeschikking te verminderen overeenkomstig
hetgeen onder 11 is bepaald;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Op 29 juni 2020 heeft eiser het verzoek gedaan om voor het jaar 2019 een voorlopige aanslag op te leggen naar een verzamelinkomen van € 268.719 (het verzoek).
2. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft verweerder aangekondigd dat hij het verzoek van eiser niet in behandeling neemt, omdat volgens verweerder de datum voor het doen van aangifte ten tijde van het indienen van het verzoek was verstreken.
3. Op 8 januari 2021 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een verzamelinkomen van € 268.717.
4. Met dagtekening 5 maart 2021 is de definitieve aanslag IB/PVV 2019 aan eiser opgelegd conform de ingediende aangifte. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van
€ 2.366 aan belastingrente in rekening gebracht.
5. Tussen partijen is in geschil of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
6. Eiser stelt dat de in rekening gebrachte belastingrente moet worden gematigd op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb), in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. Het in 1 vermelde verzoek is namelijk ten onrechte geweigerd. Eiser was op dat moment nog niet uitgenodigd tot het doen van aangifte, zodat van een reeds verstreken aangiftetermijn geen sprake kan zijn. Verweerder beroept zich volgens eiser ten onrechte op artikel 13, vijfde lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Dat artikel is immers bedoeld voor de situatie waarin sprake is van nalatigheid aan de zijde van de belastingplichtige en in dit geval is daarvan geen sprake. Door de weigering van het verzoek is de belastingrente onnodig opgelopen. Het verzoek van eiser had daarnaast aanleiding moeten zijn voor verweerder om eiser alsnog uit te nodigen tot het doen van aangifte. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar arresten van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 [1] , 24 juni 2016 [2] en 14 april 2017 [3] . Indien verweerder het verzoek in behandeling had genomen, was de berekening van de belastingrente geëindigd op 5 oktober 2020. Eiser concludeert daarom tot vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente tot € 63.
7. Verweerder stelt dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen in rekening is gebracht en dat geen sprake is van schending van de abbb. Verweerder was op grond van artikel 13, vijfde lid, onderdeel c, van de Awr niet gehouden een voorlopige aanslag op te leggen. Verweerder was evenmin gehouden om eiser naar aanleiding van het verzoek alsnog uit te nodigen tot het doen van aangifte. De arresten van de Hoge Raad waar eiser naar verwijst, zijn volgens verweerder niet van toepassing op de onderhavige zaak.
8. De rechtbank overweegt dat de abbb waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, met zich kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd. [4]
9. In artikel 13, vijfde lid, onderdeel c, van de Awr, is bepaald dat de inspecteur kan afzien van het opleggen van een voorlopige aanslag, indien de belastingplichtige niet of niet binnen de gestelde termijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan.
10. In de parlementaire geschiedenis bij de wijziging van enkele wetten met het oog op de bestrijding van fraude in de toeslagen en fiscaliteit (Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit) [5] , is over het toen nog in te voeren artikel 13, vijfde lid, onderdeel c, van de Awr onder meer het volgende opgenomen:
“ Het tweede geval is dat de belastingplichtige niet of niet binnen de gestelde termijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan. In zo’n geval is er immers een onaanvaardbaar risico dat de inspecteur over onvoldoende gegevens beschikt door nalatigheid van de belastingplichtige. Deze maatregel in het voorgestelde artikel 13, vijfde lid, onderdeel c, van de AWR wordt in de praktijk reeds toegepast en is in zoverre niet meer dan een codificatie van die praktijk.”
11. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te matigen en overweegt daartoe als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2019. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het verzoek van eiser geautomatiseerd is afgedaan, omdat het systeem van de belastingdienst verzoeken om voorlopige aanslagen automatisch afwijst indien deze zijn ingediend na 1 mei van het jaar waarin de aangifte IB/PVV ingediend moet zijn. Ten tijde van het verzoek was eiser echter niet uitgenodigd tot het doen van aangifte, zodat in het geval van eiser (nog) geen sprake was van een voor hem geldende indieningstermijn. Verweerder had het verzoek dan ook niet geautomatiseerd mogen afwijzen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder bij het afwijzen van het verzoek niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem mocht worden gevergd. Dat geen belastingrente in rekening zou zijn gebracht indien eiser uit eigen beweging en dus zonder te zijn uitgenodigd voor 1 mei 2020 aangifte IB/PVV had gedaan, neemt niet weg dat het de taak van verweerder is om zorgvuldig te beslissen op een verzoek om een voorlopige aanslag. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van nalatigheid van eiser als vermeld in overweging 10, zodat artikel 13, vijfde lid, onderdeel c, van de Awr in zoverre niet in de weg stond aan toewijzing van het verzoek. Verweerder heeft bovendien na indiening van het verzoek ruim drie maanden gewacht voordat eiser op de hoogte is gesteld van het niet in behandeling nemen van het verzoek. Dit terwijl verweerder moet hebben geweten dat eiser hierdoor een rentenadeel zou leiden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de belastingrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gematigd dient te worden. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de belastingrente verminderd dient te worden tot een bedrag van € 63. De overige gronden van eiser behoeven geen bespreking meer.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
13. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

4.Vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764; Hoge Raad 25 september 2009,
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 754, nr. 9, p. 4.