ECLI:NL:RBDHA:2022:6975
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en toepassing van artikel 8:54 Awb
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak waarin de rechtbank het beroep van de opposant niet-ontvankelijk verklaarde. De opposant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 5 februari 2021 door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank had op 2 maart 2022 geoordeeld dat het beroep van de opposant niet binnen de wettelijke termijn van vier weken was ingediend, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze termijn konden verlengen. De opposant heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tijdens de behandeling van het verzet op 3 juni 2022, heeft de rechtbank vastgesteld dat de opposant niet binnen de wettelijke termijn had gehandeld en dat er geen gronden waren om de niet-ontvankelijkheid te herzien. De rechtbank heeft de argumenten van de opposant, waaronder de vrees voor terugkeer naar Gambia en de verwijzing naar het Bahaddar-arrest, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeert dat de opposant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar Gambia zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak van 2 maart 2022 correct was en dat er geen aanleiding was om de toepassing van artikel 8:54 van de Awb te heroverwegen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak in stand gelaten. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.