ECLI:NL:RBDHA:2022:6975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
NL21.3693 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en toepassing van artikel 8:54 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak waarin de rechtbank het beroep van de opposant niet-ontvankelijk verklaarde. De opposant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 5 februari 2021 door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank had op 2 maart 2022 geoordeeld dat het beroep van de opposant niet binnen de wettelijke termijn van vier weken was ingediend, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze termijn konden verlengen. De opposant heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Tijdens de behandeling van het verzet op 3 juni 2022, heeft de rechtbank vastgesteld dat de opposant niet binnen de wettelijke termijn had gehandeld en dat er geen gronden waren om de niet-ontvankelijkheid te herzien. De rechtbank heeft de argumenten van de opposant, waaronder de vrees voor terugkeer naar Gambia en de verwijzing naar het Bahaddar-arrest, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeert dat de opposant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar Gambia zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak van 2 maart 2022 correct was en dat er geen aanleiding was om de toepassing van artikel 8:54 van de Awb te heroverwegen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak in stand gelaten. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3693 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant], opposant

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Imami).

ProcesverloopBij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van opposant tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Bij uitspraak van 2 maart 2022 [1] heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep nietontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 3 juni 2022 op zitting behandeld. Opposant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Diaby. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als – voor zover hier van belang – het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor was dat het beroep niet binnen de beroepstermijn van vier weken was ingesteld en niet was gebleken dat dit niet aan eiser kon worden toegerekend.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank of zij terecht toepassing heeft gegeven
aan artikel 8:54 van de Awb.
3. Opposant betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
verklaard. Opposant wijst erop dat in het algemeen bestuursrecht een beroepstermijn van zes weken geldt in plaats van de beroepstermijn van vier weken die artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voorschrijft in asielzaken. Dit, terwijl de belangen in de asielprocedure volgens opposant juist zeer groot zijn. Opposant voert aan dat het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep in strijd is met artikel 47 van het EU-Handvest en het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, nu in het vreemdelingenrecht een kortere beroepstermijn geldt dan in het algemeen bestuursrecht.
Opposant wijst verder op de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft gesteld in de zaken NL21.295, ECLI:NL:RBDHA:2021:466 en ECLI:NL:RBDHA:2021:2908, JV 2021/45. Volgens opposant dient de rechtbank het antwoord op deze prejudiciële vragen af te wachten of anders zelf aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen of de kortere beroepstermijn in het vreemdelingenrecht in overeenstemming is met het Europeesrechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en artikel 47 van het EU-Handvest.
Verder doet opposant een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45; hierna: het Bahaddar-arrest), omdat hij de gegronde vrees heeft dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Opposant voert aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 2 maart 2022 onvoldoende op zijn betoog ter zake is ingegaan.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet binnen de wettelijke
termijn van vier weken beroep heeft ingesteld. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepstermijn van vier weken die is vastgelegd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 in strijd is met Europees recht. De rechtbank heeft dit betoog van opposant in de uitspraak van 2 maart 2022 terecht verworpen onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 juli 2011 [2] en 24 oktober 2018. [3] Gelet hierop heeft de rechtbank ook geen aanleiding hoeven zien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Anders dan eiser betoogt, bestond evenmin aanleiding zijn beroepsprocedure aan te houden in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch. Deze prejudiciële vragen hebben – kort samengevat – betrekking op de beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingendetentie en de eisen die gesteld worden aan de motivering van rechterlijke oordelen op verzoeken om de opheffing van die detentie. Deze prejudiciële vragen zien daarmee niet op de door opposant aan de orde gestelde lengte van de beroepstermijn in asielzaken.
5. Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtbank toepassing van artikel 8:54 van
de Awb achterwege had moeten laten omdat zich in dit geval bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het Bahaddar-arrest voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Het buiten toepassing laten van nationale procedureregels komt pas aan de orde als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod schendt, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Zoals volgt uit rechtspraak van de Afdeling [4] is het eerst en vooral aan de rechtbank om, in het licht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van de staatssecretaris daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst, te beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. De rechtbank dient een zo actueel mogelijke beoordeling te verrichten van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd en daarbij ook kenbaar de algehele situatie in het land van herkomst te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak van 2 maart 2022 aan bovengenoemde maatstaf voldaan. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat verweerder hetgeen opposant ter zake heeft aangevoerd uitvoerig heeft besproken en dat het uitzetten van opposant niet onmiskenbaar leidt tot een schending van het refoulementverbod. In wat opposant in verzet heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit oordeel onjuist te achten. In het bestreden besluit is verweerder uitgebreid ingegaan op de stellingen van eiser dat hij bij terugkeer vreest voor de mensenhandelaar die hem naar Italië heeft helpen vluchten en voor een groep gemaskerde mannen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser bij terugkeer voor de mensenhandelaar en de groep gemaskerde mannen heeft te vrezen. Daarbij heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan het ruime tijdsverloop sinds het vertrek van eiser uit Gambia en aan de omstandigheden dat eiser niet weet wie de gemaskerde mannen zijn, dat niet duidelijk is of sprake was van een gerichte aanval op eiser en dat eiser na dit incident nog ongeveer twee maanden in Gambia heeft kunnen verblijven zonder dat zich een nieuw incident voordeed. Met betrekking tot de mensenhandelaar in Gambia heeft verweerder aan eiser mogen tegenwerpen dat geen sprake is geweest van enige bedreiging anders dan een voodoo-ritueel, terwijl eiser heeft verteld dat hij hiervoor niet vreest omdat hij hierin niet gelooft. De rechtbank betrekt in haar beoordeling voorts dat de drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM onverminderd hoog is en dat de humanitaire omstandigheden in een land van herkomst slechts aanleiding geven om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin de situatie in dat land uiterst zorgelijk is. Gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiser van een zodanige situatie sprake is.
6. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54 van de Awb.
7. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het verzet ongegrond dient te worden
verklaard en dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:55, achtste lid, van de Awb de uitspraak waartegen verzet was gedaan in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr.N.Y. Majoor, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.NL21.3693.
4.Uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664.