ECLI:NL:RVS:2011:BR3851

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105838/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • S.I.M. Peute
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling inzake indienen grieven en ontvankelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 26 april 2011 een beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie op 26 november 2008 afgewezen. De minister van Justitie verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 6 april 2010. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 26 april 2011.

De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar het hogerberoepschrift voldeed niet aan de vereisten van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hogerberoepschrift bevatte geen grieven tegen de uitspraak van de rechtbank, wat leidde tot de conclusie dat de vreemdeling in verzuim was. De Raad van State oordeelde dat de termijn voor het indienen van grieven niet in strijd was met het Unierecht, en dat de vreemdeling niet kon aantonen dat het vreemdelingenprocesrecht in dit opzicht onverbindend was.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep niet ontvankelijk, omdat niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van grieven. De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van de juiste procesregels en de verantwoordelijkheden van de vreemdeling in het hoger beroep. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201105838/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 april 2011 in zaak nr. 10/12844 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 bevat het hogerberoepschrift in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
2.2. De vreemdeling heeft haar hogerberoepschrift ingediend op nader aan te voeren gronden. Gelet op voormeld artikel 85, eerste lid, dient het hogerberoepschrift evenwel grieven als bedoeld in het tweede lid van dat artikel te bevatten. De vreemdeling is derhalve in verzuim. Artikel 85, derde lid, sluit uit dat de vreemdeling een nadere termijn wordt gegund binnen welke alsnog grieven kunnen worden ingediend.
Daargelaten de vraag of de vreemdeling al dan niet rechten kan ontlenen aan het Unierecht, faalt haar betoog dat het vreemdelingenprocesrecht in zoverre in strijd is met het Unierecht en mitsdien als onverbindend moet worden aangemerkt. De door de vreemdeling in dit verband aangehaalde Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG bevat geen (uitdrukkelijke) bepalingen over de voorwaarden die gelden voor het indienen van gronden. Zoals in punt 47 van het arrest van 18 maart 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C 317/08, C-318/08,
C-319/08 en C-320/08, Alassini e.a. (www.curia.europa.eu) is overwogen, is het volgens vaste rechtspraak bij gebreke van Unieregelgeving ter zake in de eerste plaats een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren.
De termijn waarbinnen de grieven moeten zijn ingediend geldt voor zowel de vreemdeling die rechten kan ontlenen aan het Unierecht als de vreemdeling die rechten kan ontlenen aan het nationale recht en die termijn maakt de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk, zodat hiermee aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel is voldaan (zie punt 48 van het arrest).
2.3. Het hoger beroep is, gelet op voormeld artikel 85, derde lid, kennelijk niet ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
lid van de enkelvoudige kamer w.g. Peute
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011
391.
Verzonden: 15 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser