ECLI:NL:RBDHA:2022:6264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
NL22.6684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens internationale bescherming in Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Eritrees staatsburger, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelde dat eiser internationale bescherming geniet in Zwitserland, wat betekent dat hij daar een sterkere band heeft dan met Nederland. Eiser had aanvankelijk een uitnodiging voor een nader gehoor ontvangen, maar verweerder was niet verplicht om de aanvraag inhoudelijk te behandelen, aangezien de asielaanvraag niet-ontvankelijk was verklaard.

Eiser betoogde dat de banden met het derde land, in dit geval Zwitserland, beoordeeld moesten worden aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Hij voerde aan dat zijn verblijf in zowel Zwitserland als Nederland vergelijkbaar was en dat zijn asielaanvraag kansrijk was gezien de situatie in Eritrea. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat zijn banden met Nederland sterker waren dan die met Zwitserland. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de uitnodiging voor het nader gehoor niet kon worden gezien als een toezegging dat de aanvraag inhoudelijk zou worden behandeld.

De rechtbank concludeerde dat verweerder de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat er geen aanleiding was voor een inhoudelijke behandeling van de aanvraag. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6684

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Suurmeijer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 14 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL22.6685, plaatsgevonden op 30 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting vertegenwoordigd
.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [datum] 2004. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij in Zwitserland internationale bescherming geniet. Kort weergegeven heeft verweerder overwogen dat eiser om die reden een sterke(re) band met Zwitserland heeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt. Evenmin is er sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de asielaanvraag van eiser inhoudelijk in Nederland behandeld zou worden.
Sterkere band met Zwitserland
2. Eiser betoogt dat op grond van artikel 3.106a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) de banden met het derde land dienen te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf. Eiser wijst erop dat de aard, duur en omstandigheden van zijn verblijf in Zwitserland en Nederland vergelijkbaar zijn en dat gezien de situatie in Eritrea zijn asielaanvraag kansrijk is. De lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat een vreemdeling een sterker band heeft met het land waar hij of zij een verblijfsvergunning heeft is volgens eiser een te enge uitleg. Volgens eiser heeft verweerder niet alle feiten en omstandigheden betrokken bij zijn beoordeling en is de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat eiser een verblijfsvergunning in Zwitserland heeft onvoldoende. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’sHertogenbosch, van 24 maart 2022. [1]
2.1.
De rechtbank overweegt dat het feit dat eiser internationale bescherming in Zwitserland geniet, al meebrengt dat de banden van eiser met Zwitserland sterker zijn dan met Nederland. [2] Dat de aard, duur en omstandigheden van zijn verblijf in Zwitserland en Nederland vergelijkbaar zouden zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel. Eiser heeft daarmee immers niet onderbouwd dat zijn banden met Nederland sterker zijn dan die met Zwitserland. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’sHertogenbosch, van 24 maart 2022 kan eiser niet baten, reeds nu geen sprake is van een vergelijkbaar geval. In die uitspraak ging het om de omstandigheid dat de vreemdeling een beroep heeft gedaan op familieleven met zijn (inmiddels) Nederlandse vrouw en hun gezamenlijke (Nederlandse) kind. Dat is hier niet aan de orde.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het vertrouwensbeginsel
3. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Door zijn aanvraag niet met spoed in spoor 2 te behandelen, is bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk zou worden behandeld. Hierdoor had verweerder volgens eiser niet meer mogen tegenwerpen dat hij bescherming geniet in Zwitserland. Eiser stelt dat op 30 maart 2022 de uitnodiging voor het nader gehoor is gestuurd. Het nader gehoor heeft weliswaar niet plaatsgevonden, maar tot het moment van het gehoor bescherming EU van 8 april 2022 is zijn zaak behandeld in spoor 4. Pas op het moment van het gehoor werd voor eiser duidelijk dat verweerder heeft besloten een gehoor bescherming EU af te nemen, terwijl verweerder zelf heeft erkend dat hij op 7 juni 2021 formeel op de hoogte was van het feit dat eiser bescherming geniet in Zwitserland. Eiser stelt dat verweerder in de periode van 7 juni 2021 tot 8 april 2022 geen actie heeft ondernomen om de asielaanvraag van eiser in spoor 2 af te handelen. Volgens eiser kan de uitnodiging voor het nader gehoor worden aangemerkt als een aan verweerder toe te rekenen, concrete, ondubbelzinnige toezegging, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Eiser doet in dat verband een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2013 [3] en de uitspraak van 29 mei 2019. [4]
3.1.
Volgens vaste jurisprudentie [5] kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging van een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Op 31 mei 2021 heeft er een aanmeldgehoor plaatsgevonden. Tijdens dat gehoor is aangegeven dat gelet op de Eurodac treffer er een onderzoek opgestart zal worden in Zwitserland. Verweerder is op 7 juni 2021 door de autoriteiten van Zwitserland op de hoogte gesteld van het feit dat aan eiser op 17 maart 2020 een asielvergunning is verleend. Aanvankelijk is eiser per abuis ingepland voor een nader gehoor. Verweerder heeft dit tijdig opgemerkt. Hierdoor heeft er geen nader gehoor maar een gehoor bescherming EU plaatsgevonden op 8 april 2022. De uitnodiging voor het nader gehoor kan niet worden aangemerkt als een concrete, ondubbelzinnige toezegging dat de aanvraag inhoudelijk zou worden behandeld. Hierbij acht de rechtbank nog van belang dat uit artikel 3.113, tweede lid van het Vb 2000 volgt dat wanneer verweerder voornemens is de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 30a van de Vw 2000 de vreemdeling
tijdenshet nader gehoor in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn standpunten hierover kenbaar te kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit vereiste voldaan nu eiser tijdens het gehoor bescherming EU van 8 april 2022 in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren naar voren te brengen voor het geval zijn aanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank overweegt verder dat uit jurisprudentie van de Afdeling [6] blijkt dat zelfs in het geval er een eerste gehoor en een nader gehoor heeft plaatsgevonden, dit niet betekent dat verweerder zich verantwoordelijk heeft geacht voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. Deze uitspraken zien weliswaar op Dublinprocedures, maar kunnen analoog worden toegepast op eisers procedure. De rechtbank oordeelt dat de uitnodiging voor een nader gehoor verweerder niet de bevoegdheid ontneemt om te beslissen dat de aanvraag niet-ontvankelijk is. Het enkele tijdsverloop tussen het moment dat verweerder formeel op de hoogte was van het feit dat eiser bescherming geniet in Zwitserland en het gehoor bescherming EU is onvoldoende om een geslaagd beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag van eiser inhoudelijk te behandelen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. van den Broek, rechter, in aanwezigheid van mr.E. Özel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.ABRvS 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2279 en ABRvS 21 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1164.
3.ABRvS 1 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1808.
4.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
5.Zie bijvoorbeeld ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvs 30 mei 207, ECLI:NL:RVS:2017:1454 en ABRvS 17 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2223.