ECLI:NL:RVS:2017:2223

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
201605541/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank op 14 juli 2016 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, vernietigde. De vreemdeling had op 21 januari 2016 een asielverzoek ingediend, maar de staatssecretaris weigerde dit op 16 juni 2016 in behandeling te nemen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gehandeld door de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat hij al eerder met de vreemdeling had gesproken en de asielmotieven had gehoord.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij met de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek was begonnen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet onterecht had gehandeld en dat de rechtbank de situatie verkeerd had beoordeeld. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de vreemdeling aan Kroatië over te dragen, omdat de verantwoordelijkheid van Kroatië voor de behandeling van het asielverzoek pas met het besluit van 16 juni 2016 was vastgesteld.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de asielprocedure en de verantwoordelijkheden van de betrokken lidstaten onder de Dublinverordening.

Uitspraak

201605541/1/V3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/13345 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 21 januari 2016 heeft de vreemdeling in Nederland een asielverzoek ingediend. Uit het "Eurodac Search Result" van 28 januari 2016 blijkt dat op 18 december 2015 zijn vingerafdrukken in Kroatië zijn afgenomen. Op 2 februari 2016 heeft een eerste gehoor met de vreemdeling plaatsgevonden. Op 6 februari 2016 heeft een nader gehoor met hem plaatsgevonden. Op 7 februari 2016 heeft het Dublingehoor plaatsgevonden. Op 8 februari 2016 heeft Nederland de Kroatische autoriteiten onder verwijzing naar artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) gevraagd de vreemdeling over te nemen. In het besluit van 16 juni 2016 en het daarin gelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming omdat deze autoriteiten niet binnen de daarvoor geldende termijn hebben gereageerd.
Ontvankelijkheid
2.    De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat de staatssecretaris met het instellen van hoger beroep in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld nu hij een dag voor het instellen hiervan, met het toesturen van een brief betreffende de proceskosten, in de aangevallen uitspraak leek te berusten. Dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel nu uit deze brief niet valt af te leiden dat de staatssecretaris onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van zijn recht om hoger beroep in te stellen. De staatssecretaris is dan ook ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Grief 1
3.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu het resultaat van het dactyloscopisch onderzoek op 28 januari 2016 beschikbaar was, hij toen al wist of had kunnen weten dat een andere lidstaat dan Nederland verantwoordelijk is voor het asielverzoek van de vreemdeling. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat nu de claim pas na het afnemen van het nader gehoor op 6 februari 2016, waarin de asielmotieven van de vreemdeling uitgebreid aan de orde zijn gekomen, op 8 februari 2016 is gelegd en op 23 februari 2016 tot stand is gekomen, hij al is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van het asielrelaas van de vreemdeling als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening zodat hij niet meer bevoegd is de vreemdeling aan Kroatië over te dragen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de claim laat is gelegd omdat intern iets mis is gegaan met de systemen, binnen zijn risicosfeer moet blijven, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3385, dat de rechtbank met deze overwegingen heeft miskend dat met een enkele zogeheten Eurodac-treffer nog niet de verantwoordelijkheid van een andere lidstaat voor de inhoudelijke behandeling van een asielverzoek vaststaat. Hiervoor dient eerst nader onderzoek plaats te vinden en voorts dient de claim eerst (fictief) te worden aanvaard door de andere lidstaat alvorens de verantwoordelijkheid van de andere lidstaat kan worden vastgesteld. Ook heeft de rechtbank miskend dat het houden van een nader gehoor niet betekent dat hij is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek, reeds omdat de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor dit asielverzoek op dat moment nog niet was afgerond. De staatssecretaris stelt dat pas met het besluit van 16 juni 2016 de verantwoordelijkheid van Kroatië voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling is vastgesteld en dat hij dan ook bevoegd is hem aan dat land over te dragen.
Beoordeling van de grief
3.1.    De omstandigheid dat het resultaat van het dactyloscopisch onderzoek op 28 januari 2016 beschikbaar was, betekent niet dat daarmee na die datum de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek vaststond. Het op dat moment houden van een nader gehoor ontneemt de staatssecretaris niet de bevoegdheid na dat gehoor alsnog te beslissen dat een ander land voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling verantwoordelijk is zoals de staatssecretaris hem dat ook tijdens dat gehoor heeft voorgehouden.
Daargelaten of het met de vreemdeling gehouden nader gehoor kan worden aangemerkt als een maatregel in verband met de behandeling van of beslissing over een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, was, gelet op de door de staatssecretaris verrichte overige handelingen, de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor het asielverzoek ten tijde van dat gehoor niet afgerond. Daartoe is van belang dat de staatssecretaris na het nader gehoor nog een Dublingehoor met de vreemdeling heeft gehouden en de Kroatische autoriteiten heeft gevraagd hem over te nemen. Dat de staatssecretaris, door een intern probleem van de systemen waardoor het resultaat van de Eurodac bevraging niet direct zichtbaar was in de systemen, de vreemdeling heeft gehoord en pas na de gehoren de Kroatische autoriteiten heeft verzocht de vreemdeling over te nemen, waarbij hij niet was gehouden die autoriteiten te melden dat hij met de vreemdeling een eerste en nader gehoor heeft gehouden, betekent in het licht van het voorgaande niet dat hij zich verantwoordelijk heeft geacht voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek.
Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling is aangevangen en dat hij daarom niet meer bevoegd is hem aan dat land over te dragen. De grief slaagt.
Grief 2
4.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op zijn talmen de claim bij de Kroatische autoriteiten te leggen en de vreemdeling te horen over zijn asielmotieven en de daarbij behorende belasting voor de vreemdeling, in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag aan zich te trekken krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat de vreemdeling door de gang van zaken in zijn asielprocedure niet in zijn belangen is geschaad terwijl hij voorts, gelet op paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, in redelijkheid in de omstandigheden die de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken geen aanleiding heeft gezien om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen.
Beoordeling van de grief
4.1.    De omstandigheden die de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken zijn niet dermate bijzonder als bedoeld in bovenvermelde paragraaf C2/5 dat overdracht van de vreemdeling aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. De enkele stelling van de vreemdeling dat de staatssecretaris heeft verzuimd bij die beoordeling zijn persoonlijke omstandigheden te betrekken, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van een onevenredige hardheid. De grief slaagt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 juni 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/13345;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bakker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2017
395.