ECLI:NL:RBDHA:2022:2586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
NL21.14873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard door Duitsland, gezinsleven en belang van het kind in de beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritrese man, zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze beslissing genomen op basis van het feit dat Duitsland reeds internationale bescherming aan de eiser had verleend. De rechtbank oordeelde dat het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag geen automatisme mag zijn en dat verweerder voldoende rekening moet houden met de gevolgen van zijn besluit voor het gezinsleven van de eiser en het belang van zijn kind. De rechtbank benadrukte dat de belangen van minderjarigen altijd een eerste overweging dienen te zijn in dergelijke procedures. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris vanwege motiveringsgebreken en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, waarbij hij de door de eiser aangedragen feiten en omstandigheden in zijn overwegingen moet betrekken. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tevens in de proceskosten van de eiser, die zijn gemaakt in het kader van deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14873

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.A. Blaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H.M. Post en mr. J. van Raak).

ProcesverloopBij besluit van 17 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Duitsland internationale bescherming heeft verleend aan eiser.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 11 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.B. Aniania. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het beroep ter zitting aangehouden en aangegeven dat het verzoek zal worden toegewezen in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de procedure C-483/20 (XXXX tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen).
Bij uitspraak van 22 november 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen (ECLI:NL:RBDHA:2021:12774) en bepaald dat het besluit wordt geschorst en eiser zich niet naar Duitsland hoeft te begeven zolang niet is beslist op het beroep.
Bij bericht van 16 februari 2022 heeft de rechtbank partijen aangegeven dat het Hof uitspraak zal doen op 22 februari 2022 en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie op de uitspraak en de mogelijke gevolgen voor de onderhavige procedure te geven en daarbij tevens aan te geven of een voortzetting van de behandeling ter zitting wordt gewenst.
Beide partijen hebben een nadere schriftelijke reactie gegeven.
De voortgezette behandeling van het beroep stond geagendeerd op 3 maart 2022. Beide partijen hebben aangegeven geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid om hun nadere standpunten over het arrest van het Hof en de gevolgen hiervan voor de onderhavige procedure mondeling toe te lichten.
De rechtbank heeft het onderzoek op 18 maart 2022 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1972. Hij heeft op 3 september 2021 onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft deze asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat aan eiser door een andere lidstaat van de Europese Unie, te weten Duitsland, reeds internationale bescherming is verleend (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000). Verweerder heeft hierbij verwezen naar Eurodac waaruit blijkt dat eiser sinds 16 september 2015 internationale bescherming geniet in Duitsland. Dit heeft eiser tijdens het intakegesprek bij de vreemdelingenpolitie en tijdens het gehoor bij verweerder ook bevestigd. Eiser heeft weliswaar verklaard dat zijn verblijfsvergunning is verlopen op 12 juli 2021, maar dat betekent niet dat de toegekende internationale beschermingsstatus ook is komen te vervallen. Eiser heeft daartoe geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten gegeven dan wel documenten en/of andere bewijsstukken overgelegd. Alleen al omdat eiser in Duitsland internationale bescherming geniet, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), namelijk dat hij een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Antifolterverdrag niet nakomt. Verweerder is in zijn verweerschrift uiteindelijk ingegaan op alle door eiser aangedragen feiten en omstandigheden. Verweerder heeft aangegeven zijn besluit te handhaven omdat hij eenvoudigweg bevoegd is om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Eiser heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend terwijl aan hem reeds internationale bescherming is verleend door Duitsland. Eiser beoogt met deze asielaanvraag gezinsleven met zijn vrouw en dochter, die beiden (inmiddels) de Nederlandse nationaliteit hebben, in Nederland te kunnen uitoefenen. Eiser stelt dat zijn band met Nederland hechter is dan zijn band met Duitsland en dat er zwaarwegende belangen moeten worden toegekend aan zijn recht op familieleven en aan het belang van het kind. Het belang van het kind behelst volgens eiser dat zijn kind, dat bovendien kampt met medische problematiek, door beide ouders wordt opgevoed en verzorgd. Eiser neemt thans een wezenlijk deel van de opvoeding en verzorging op zich, maar wordt hierin nu beperkt doordat hij op een neer moet reizen vanuit Duitsland in plaats van dat hij deel kan uitmaken van zijn gezin door met hen samen te wonen en te verblijven in Nederland. Verweerder heeft op grond van zijn beleid vanwege de status aangenomen dat eiser reeds hierdoor een band met Duitsland heeft én reeds hierdoor van hem mag worden verwacht dat hij zich naar Duitsland begeeft om zijn rechten als statushouder te effectueren. Verweerder heeft zich in zijn besluit op het standpunt gesteld dat, omdat hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, hij niet hoeft te beoordelen of aan eiser verblijf op reguliere gronden moet worden toegestaan. Eiser heeft dit betwist, hierbij aangegeven dat hij zijn echtgenote (pas) op het grondgebied van de Unie heeft leren kennen en de 8 EVRM-situatie dus pas na inreis in de Unie is ontstaan en zij op dit moment niet voldoen aan (financiële voorwaarden voor gezinsvorming in Nederland of Duitsland. Eiser heeft voorts aangegeven dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van zijn kind omdat het besluit hem niet in staat stelt volledig te participeren in de opvoeding van zijn kind. Eiser heeft naar voren gebracht dat indien het besluit in rechte vast komt te staan, hij blijvend niet in staat zal zijn familieleven met zijn vrouw en kind uit te oefenen. Eiser verwijst naar recente jurisprudentie van de Afdeling en stelt zich op grond hiervan op het standpunt dat ook in deze procedure indien aanstonds en ambtshalve wordt vastgesteld dat er een positieve verplichting is om het gezinsleven in Nederland te respecteren verblijf in Nederland moet worden toegestaan. Eiser kan zich dan ook niet verenigen met het bestreden besluit.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat aan eiser op 16 september 2015 internationale bescherming is verleend door Duitsland. Evenmin is in geschil dat Duitsland zijn Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen jegens eiser als statushouder voorafgaand aan inreis in Nederland is na gekomen en na mogelijke terugkeer naar Duitsland na zal komen.
5. De stelling van eiser dat zijn verblijfstitel die hij op grond van zijn status heeft verkregen is verlopen en daarom niet tot niet-ontvankelijk verklaring kan worden overgegaan acht de rechtbank niet relevant om het onderhavige geschil te beslechten. Zolang de aan de vreemdeling verleende beschermingsstatus niet is ingetrokken of beëindigd, geniet deze vreemdeling, ook indien zijn verblijfstitel is verlopen, internationale bescherming. Intrekking of beëindiging van internationale bescherming kan alleen geschieden op grond van in het Unierecht limitatief opgesomde gronden en vereist een besluit dat is gebaseerd op een individuele beoordeling. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten heeft gegeven dan wel documenten en/of andere bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de internationale beschermingsstatus is ingetrokken of beëindigd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser in Duitsland internationale bescherming geniet.
6. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder de asielaanvraag van eiser inhoudelijk moet behandelen en daarbij ook de ambtshalve beoordeling of aan eiser verblijf op reguliere gronden moet worden toegestaan moet verrichten. Op grond van nationaal beleid hoeft deze ambtshalve beoordeling bij -onder meer- een niet-ontvankelijkverklaring niet plaats te vinden. Indien verweerder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren en van deze bevoegdheid daadwerkelijk gebruik maakt komt dan ook, in beginsel, geen gewicht toe aan de argumenten van eiser die betrekking hebben op verblijfsaanvaarding op reguliere gronden.
7. De rechtbank staat voor de vraag of de argumenten die betrekking hebben op verblijf op reguliere gronden moeten worden betrokken bij de beoordeling of verweerder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt hierbij dat in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de (Vw 2000) onder meer is bepaald dat een aanvraag niet-ontvankelijk
kanworden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Dit betekent dus dat er geen Unierechtelijke of nationaalrechtelijke
verplichtingvoor verweerder bestaat om eiser op te dragen om naar Duitsland te gaan om zijn rechten als statushouder te effectueren en hem – als gevolg van die beslissing- daarmee het ten volle uitoefenen van zijn gezinsleven in Nederland te onthouden. Verweerder heeft daartoe -wellicht en in beginsel- een bevoegdheid. Dit brengt echter ook mee dat verweerder genoegzaam -en kenbaar- moet motiveren waarom hij gelet op de concrete omstandigheden die door eiser zijn aangedragen van deze bevoegdheid gebruik maakt. Het niet-ontvankelijk verklaren van een asielaanvraag van een statushouder mag dus geen automatisme zijn omdat óók deze beslissingen waarbij de vraag om bescherming niet inhoudelijk wordt beoordeeld van verweerder maatwerk vereisen.
8. Verweerder stelt zich dus onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling en onder verwijzing naar zijn beleid op het standpunt dat indien een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 en van eiser kan worden gevergd zich naar Duitsland te begeven. Door de verkregen status heeft de vreemdeling een band met die lidstaat en volgens verweerder moet zijn beleid en de jurisprudentie van de Afdeling zo worden uitgelegd dat door deze enkel op de status gebaseerde band met Duitsland het reeds redelijk is om eiser te verplichten zijn rechten in Duitsland te effectueren. Verweerder beoordeelt dan ook niet of de vreemdeling ook met Nederland een band heeft en, als dat zo is, welke band sterker is en/of ook in de situatie dat de vreemdeling met meerdere landen “een band” heeft, het redelijk is om op te dragen naar de andere lidstaat te gaan.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in deze procedure niet hoeft te beoordelen of aan eiser verblijf op reguliere gronden moet worden toegestaan omdat de asielaanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verweerder heeft dus geen beoordeling gemaakt of sprake is van familieleven en heeft evenmin het belang van het kind van eiser vastgesteld en betrokken bij zijn besluit.
10. De voorzieningenrechter heeft in de eerdergenoemde uitspraak van 22 november 2021 gewezen op de conclusie van Advocaat-Generaal Pikamäe van 30 september 2021 (ECLI:EU:C:2021:780) en met name verwezen naar de volgende overwegingen:
(…)

2. In deze context is onder meer de – volgens mij nog niet eerder beantwoorde – vraag aan de orde of het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zoals verankerd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met de in 24, lid 2, ervan geformuleerde verplichting om de belangen van het kind in aanmerking te nemen, eraan in de weg kan staan dat de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU vervatte regeling voor het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeken om internationale bescherming wordt toegepast.

(…)

16. (…)Blijkens de formulering van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 heeft de Uniewetgever de lidstaten niet willen voorschrijven dat zij in hun respectieve recht de verplichting voor de bevoegde autoriteiten opnemen om de ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming te onderzoeken, of bepalen dat een verzoek zonder voorafgaand inhoudelijk onderzoek wordt afgewezen indien een van de in deze bepaling vermelde niet-ontvankelijkheidsgronden zich voordoet.

(…)

27. Uit deze rechtspraak komt naar voren dat het op het beginsel van wederzijds vertrouwen steunende vermoeden dat de grondrechten in acht zijn genomen, weerlegbaar is en dat het Hof ter beantwoording van de daarover door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen weliswaar een uitzondering op de toepassing van de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 vervatte niet-ontvankelijkheidsregeling heeft aanvaard in gevallen waarin sprake is van een schending van de artikelen 1 en 4 van het Handvest, doch dat de premisse waarop de redenering van het Hof stoelt, zich uitstrekt tot alle grondrechten, met inbegrip van artikel 7 betreffende de bescherming van het gezinsleven, artikel 24, lid 2, betreffende de verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind en artikel 18 van het Handvest.

(…)

28. In het kader van het onderhavige prejudiciële geding is de vraag aan de orde of het niet-ontvankelijk verklaren van het verzoek om internationale bescherming in de omstandigheden van het hoofdgeding schending van de grondrechten van de verzoeker oplevert.

29. Vast staat dat de invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel strookt met de wil van de Uniewetgever om te waarborgen dat de grondrechten van personen die om internationale bescherming verzoeken, zoals die voortvloeien uit het Verdrag van Genève, het Handvest en het EVRM, en met name het recht op eerbiediging van het gezinsleven, worden geëerbiedigd.

(…)

31 (…) Hoewel de bescherming van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest niet als een van de hoofddoelstellingen van deze richtlijn wordt genoemd, wil ik erop wijzen dat het vaste rechtspraak is dat dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind en in aanmerking te nemen dat, overeenkomstig lid 3 van deze bepaling, een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden.

32. In overweging 33 van richtlijn 2013/32 is duidelijk verwoord dat het belang van het kind bij de toepassing van deze richtlijn een eerste overweging van de lidstaten dient te zijn overeenkomstig het Handvest en het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989), hetgeen heeft geresulteerd in een uitdrukkelijke en algemene verplichting in artikel 25, lid 6, van deze richtlijn. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met inbegrip van diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen. De bepalingen van richtlijn 2013/32 kunnen dus niet worden uitgelegd op een wijze die strijdig is met het grondrecht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn ouders te onderhouden, waarvan de eerbiediging onbetwistbaar in het belang van het kind is. Ik herinner eraan dat de lidstaten niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht moeten uitleggen, maar er ook op moeten toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten.

(…)

34. Tegen die achtergrond moet worden geoordeeld dat indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt, in geval van overbrenging naar de lidstaat die hem aanvankelijk de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming heeft toegekend, een ernstig risico zou lopen om aan een behandeling te worden blootgesteld die in strijd is met artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 24 ervan, de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend niet de mogelijkheid zou moeten hebben om dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Deze situatie vertoont naar mijn mening het uitzonderlijke karakter dat volgens de rechtspraak van het Hof vereist is om het uit het beginsel van wederzijds vertrouwen voortvloeiende vermoeden te weerleggen.

35. Om te bepalen of er sprake is van een ernstig risico op schending van dit grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven, beoordeeld in samenhang met de verplichting om rekening te houden met het belang van het kind, moeten twee elementen in aanmerking worden genomen: de juridische status van de persoon die om internationale bescherming verzoekt in de lidstaat waar hij verblijft met het gezinslid dat deze bescherming geniet, en de aard van de relatie tussen de betrokkene en dit gezinslid.

55. Van belang is dat de in artikel 7 van het Handvest gewaarborgde rechten, blijkens de toelichting bij het Handvest en overeenkomstig artikel 52, lid 3, ervan, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als de in artikel 8 EVRM gewaarborgde rechten, zoals deze worden uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM. In zaken waar het gezinsleven en immigratie samen centraal staan, maakt het EHRM een afweging van de in geding zijnde belangen, te weten het persoonlijk belang van de betrokkenen om op een bepaald grondgebied een gezinsleven te leiden en het algemeen belang dat de staat nastreeft, te weten toezicht op immigratie. Het EHRM is van oordeel dat wanneer er kinderen in het spel zijn, hun belangen in aanmerking moeten worden genomen. Met betrekking tot dit specifieke punt herinnert het EHRM eraan dat het gedachtegoed dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen de eerste overweging dienen te vormen, op een brede consensus kan rekenen in onder meer het internationale recht. Hoewel die belangen op zich niet doorslaggevend kunnen zijn, moet daaraan niettemin een aanzienlijk gewicht worden toegekend. In zaken over gezinshereniging besteedt het EHRM dan ook speciale aandacht aan de situatie van de betrokken minderjarigen, met name aan hun leeftijd, hun omstandigheden in het betrokken land of de betrokken landen en de mate waarin zij afhankelijk zijn van hun ouders.

(…)

65. In de tweede plaats benadrukken alle deelnemers aan de procedure in wezen dat het verzoek van verzoeker in het hoofdgeding strekt tot gezinshereniging of uitsluitend met het oog daarop is ingediend, aangezien de betrokkene niet wordt gedreven door een behoefte aan internationale bescherming, waaraan reeds is voldaan in Oostenrijk. Zijn verzoek om internationale bescherming is dus niet echt een verzoek om internationale bescherming en kan, gelet op de bewoordingen, de algemene opzet en de doelstellingen van richtlijn 2011/95, niet leiden tot toekenning van een bij die bescherming behorende status. Naar mijn mening moet hier een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het rechtsinstrument zelf, te weten het verzoek om internationale bescherming, en anderzijds de strekking van de argumenten en bewijsstukken die ter onderbouwing ervan zijn aangevoerd c.q. overgelegd en de eventuele onderliggende drijfveren van de persoon die om internationale bescherming verzoekt.

(…)

71. In het licht van de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de Raad van State het volgende antwoord te geven:

„1) Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat gebruikmaakt van de in die bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de verzoeker die bescherming reeds in een andere lidstaat geniet, wanneer deze verzoeker in geval van overbrenging naar die andere staat een ernstig risico zou lopen op een behandeling die indruist tegen het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 18 en artikel 24, lid 2, ervan.
Het feit dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt de ouder is van een minderjarig kind dat in de gastlidstaat een dergelijke bescherming geniet, kan leiden tot de vaststelling dat er sprake is van een dergelijk risico, onder het voorbehoud dat wordt nagegaan – hetgeen een taak van de bevoegde nationale autoriteiten is – dat deze verzoeker niet over een juridische status beschikt die hem een stabiel verblijf in die staat garandeert, en dat de scheiding van het kind van zijn ouder hun onderlinge relatie zou kunnen schaden en het evenwicht van dat kind in gevaar zou kunnen brengen.
(…)
11. De voorzieningenrechter heeft de redenering in deze conclusie buitengewoon overtuigend geacht een aangenomen dat het Hof deze conclusie tenminste op hoofdlijnen zou volgen.
12. Het Hof heeft op 22 februari 2022 de prejudiciële vragen in de zaak XXXX tegen België (C-483/20, ECLI:EU:C:2022:103, hierna: het arrest XXXX) beantwoord.
13. De rechtbank stelt vast dat het Hof de AG niet heeft gevolgd en zijn advies niet heeft overgenomen. Het Hof heeft -onder meer- het navolgende overwogen:
(…)

24 Uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 volgt dus dat de lidstaten niet verplicht zijn om na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95 wanneer een dergelijke bescherming reeds in een andere lidstaat is gewaarborgd.

25 Deze uitlegging beantwoordt bovendien aan het doel van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32, dat, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, erin bestaat om de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht [arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C564/18, EU:C:2020:218, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26 De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of er eventueel uitzonderingen zijn op de krachtens deze bepaling aan de lidstaten geboden mogelijkheid om niet na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming, welke uitzonderingen in wezen zouden kunnen worden gerechtvaardigd door het recht op eerbiediging van het gezinsleven en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van het kind, zoals verankerd in respectievelijk artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest.

(…)

30 Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, waardoor een ernstig risico ontstaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C297/17, C318/17, C319/17 en C438/17, EU:C:2019:219, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31 Uit de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest volgt dat de autoriteiten van een lidstaat de hun bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid niet kunnen uitoefenen wanneer zij – op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten – tot de conclusie zijn gekomen dat er in de lidstaat waar de derdelander reeds internationale bescherming geniet sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, en dat er, gelet op deze tekortkomingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze derdelander een reëel gevaar zal lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C163/17, EU:C:2019:218, punten 8590, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C297/17, C318/17, C319/17 en C438/17, EU:C:2019:219, punt 92).

(…)

35 In de tweede plaats moet evenwel worden bepaald of artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest eraan in de weg staan dat in de in punt 22 van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden gebruik wordt gemaakt van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 aan een lidstaat geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming nietontvankelijk te verklaren op grond dat die bescherming reeds aan de verzoeker is toegekend door een andere lidstaat.

36 De schending van een bepaling van Unierecht waarbij de begunstigden van internationale bescherming een materieel recht wordt toegekend, die niet leidt tot een schending van artikel 4 van het Handvest, belet de lidstaten niet – zelfs gesteld dat eerstbedoelde schending is aangetoond – om gebruik te maken van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C297/17, C318/17, C319/17 en C438/17, EU:C:2019:219, punt 92). Anders dan de in artikel 4 van het Handvest verankerde bescherming tegen onmenselijke en vernederende behandeling, hebben de door de artikelen 7 en 24 van het Handvest gewaarborgde rechten geen absoluut karakter en kunnen zij dus worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest.

(…)

44 Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat gebruikmaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de vluchtelingenstatus reeds door een andere lidstaat aan de verzoeker is toegekend, wanneer die verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat subsidiaire bescherming geniet, zulks evenwel onverminderd de toepassing van artikel 23, lid 2, van richtlijn 2011/95.

14. Het Hof heeft dus uitsluitend in een situatie als bedoeld in Ibrahim en een (dreigende) schending van artikel 4 Handvest een absoluut verbod op het niet-ontvankelijk verklaren van een verzoek om internationale bescherming aangenomen.
In het arrest XXXX en ook in de onderhavige procedure is een dergelijke situatie niet aan de orde. Het is verweerder dan ook niet “absoluut verboden”, indien ter onderbouwing van een verzoek om internationale bescherming een beroep wordt gedaan op grondrechten die zijn vastgelegd in artikel 7 Handvest en artikel 24, lid 2, Handvest, om te beslissen dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat een andere lidstaat een eerder gedaan verzoek om internationale bescherming reeds heeft ingewilligd en de vreemdeling dus al bescherming op het grondgebied van de Unie geniet.
15. De rechtbank leidt dan ook uit dit arrest af dat de omstandigheid dat sprake is van familieleven en/of een kind niet absoluut in de weg staat aan een bevoegdheid van de lidstaten om een verzoek om internationale bescherming van een derdelander aan wie door een andere lidstaat reeds internationale bescherming is verleend niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof heeft daarbij gewezen op het absolute karakter van artikel 4 Handvest dat wel aan niet-ontvankelijk in de weg staat zoals het Hof nader heeft geduid in zijn arrest van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim e.a. (C 297/17, C 318/17, C 319/17 en C 438/17, EU:C:2019:219).
16. Het Hof heeft toegelicht dat artikel 7 Handvest en artikel 24, lid 2, Handvest geen absoluut karakter hebben en de uitoefening van deze grondrechten dus kan worden beperkt. Het Hof heeft evenwel niet bepaald dat aan artikel 7 Handvest en artikel 24 Handvest geen enkel gewicht toekomt indien een derdelander een asielaanvraag indient terwijl aan hem reeds internationale bescherming is verleend.
Het Hof heeft hierover geen nadere uitleg verschaft. Echter, hieruit leidt de rechtbank niet af dat het Hof het Unierecht aldus uitlegt dat het niet-ontvankelijk verklaren een automatisme mag zijn enkel omdat sprake is van door een andere lidstaat verleende internationale bescherming. Het Hof kan volgens eigen vaste rechtspraak uitsluitend die vragen beantwoorden die worden voorgelegd. De verwijzende rechtbank heeft gevraagd of artikel 7 Handvest en artikel 24, lid 2,
in de weg staan aanhet gebruik maken van de bevoegdheid en niet
op welke wijzeartikel 7 Handvest en artikel 24, lid 2, Handvest betrokken dienen te worden bij de beslissing of al dan niet gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid die artikel 33, lid 2, Procedurerichtlijn de lidstaten biedt. Het Hof heeft slechts uitgelegd dat artikel 7 Handvest en artikel 24, lid 2, Handvest niet absoluut in de weg staan aan het gebruik maken van de bevoegdheid om vanwege een door een andere lidstaat verleende status de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof heeft met deze uitleg echter niet bepaald dat deze grondrechten buiten beschouwing mogen worden gelaten. Ten aanzien van het belang van het kind heeft bovendien te gelden dat dit steeds een eerste overweging dient te zijn.
17. Verweerder dient in elke beslissing die gevolgen heeft voor minderjarigen, ook als deze niet formeel partij zijn in procedure, kenbaar te betrekken op welke wijze rekening is gehouden met het belang van het kind (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 11 maart 2021 in de zaak M.A. tegen de Belgische staat (C-112/20, ECLI:EU:C:2021:197).
18. De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 3 Verdrag inzake de Rechten van het Kind, artikel 24, lid 2, Handvest en vergelijkbare bepalingen in de Dublinverordening en de richtlijnen en naar overweging 43 van het arrest TQ van 14 januari 2021(ECLI:EU:C:2021:9). De rechtbank overweegt hierbij uitdrukkelijk dat, anders dan verweerder in zijn briefverweer lijkt te suggereren, ook indien het kind geen “niet begeleide minderjarige” is, het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn. Dat bij het vaststellen van het belang van het kind en het vervolgens wegen van dit belang gewicht mag worden toegekend aan de omstandigheid dat de minderjarige niet “onbegeleid ”is laat dus onverlet dat zijn belang een eerste overweging dient te zijn. Om het belang van het kind te kunnen wegen zal verweerder eerst dienen te onderzoeken wat het belang van het kind is. Het wegen van “een belang” dat niet is onderzocht en vastgesteld is immers niet goed denkbaar en bovendien niet toetsbaar door de rechter. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats van 22 oktober 2022 (overwegingen 39 tot en met 52, ECLI:NL:RBDHA:2021:11524) en naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2022 (202100625/1/V3, ECLI:NL:RVS:2022:586). Weliswaar heeft deze uitspraak van de Afdeling betrekking op de beoordeling van een overdrachtsbesluit, echter de rechtbank leest in deze uitspraak dat de Afdeling in rechtsoverweging 13.1 ook overweegt dat het belang van het kind moet worden vastgesteld. Gelet op de door de Afdeling gebruikte bewoordingen leidt de rechtbank hieruit af dat het belang van het kind moet worden onderzocht en dat verweerder daarbij een actieve houding moet aannemen. De rechtbank vermag niet in te zien waarom enkel in Dublinprocedures verweerder een actieve houding zou moeten innemen bij het onderzoeken en vaststellen van het belang van het kind. Minderjarigen zijn vanwege hun enkele leeftijd meer kwetsbaar dan meerderjarige rechtszoekenden, welke bijzondere kwetsbaarheid in het Unierecht en de jurisprudentie van het Hof ook expliciet is benoemd. De rechtbank leidt daarom ook uit deze uitspraak van de Afdeling af dat verweerder een algemene onderzoeks- en beoordelingsplicht heeft in procedures waarvan de uitkomst het belang van het kind regardeert. Verweerder heeft in het besluit dat in deze procedure ter toetsing voorlegt het belang van het kind van eiser in het geheel niet betrokken.
19. Het Hof heeft in het arrest XXXX verwezen naar het toetsingskader om de eenheid van het gezin te waarborgen. Partijen zijn het er echter over eens dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) en met name lid 2 daarvan zoals dit door het Hof in het arrest XXXX wordt benoemd. De echtgenote en het kind van eiser hebben de Nederlandse nationaliteit verworven en zijn dus geen “statushouders”, terwijl deze bepaling ziet op het waarborgen van de eenheid van het gezin van individuen die een beschermingsstatus hebben. Ook is als voorwaarde gesteld dat het gezinslid dat zich wil voegen bij de statushouder(s) zelf niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming. Duitsland heeft nu juist beslist dat eiser wel aan die voorwaarden voldoet en heeft aan eiser dan ook die beschermingsstatus toegekend.
20. De omstandigheid dat eiser een beroep doet op familieleven met zijn (inmiddels) Nederlandse vrouw en hun gezamenlijke (Nederlandse) kind dat hij in Nederland wil uitoefenen brengt op grond van de uitleg van het Hof dus geen absoluut verbod voor verweerder mee om te beslissen dat hij de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk zal verklaren en eiser kan geen aanspraken ontlenen aan de hiervoor genoemde bepaling uit de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent echter niet dat verweerder in een concreet geval niet gehouden is om -kenbaar- te motiveren waarom hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. Dit geldt temeer, maar niet uitsluitend, indien expliciet wordt verzocht om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken. De rechtbank benadrukt hierbij, zoals reeds overwogen, dat verweerder een bevoegdheid heeft en geen verplichting om over te gaan tot het niet-ontvankelijk verklaren. Verweerder heeft dus net zo goed de bevoegdheid om hier geen gebruik van te maken.
21. Dit betekent dat verweerder de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden moet betrekken bij zijn beslissing en motivering hiervan. Omdat eiser in de onderhavige procedure concreet heeft onderbouwd wat zijn band met Nederland behelst en verweerder deze gestelde feiten bovendien niet betwist, kan verweerder niet volstaan met het enkele verwijzen naar de band met Duitsland die is gebaseerd op de verleende bescherming en op grond van die bescherming aannemen dat het
dusredelijk is om eiser op te dragen om naar Duitsland te gaan.
22. De argumenten die eiser heeft aangedragen kunnen dus niet buiten beschouwing worden gelaten omdat er geen ambtshalve beoordeling van een mogelijk verblijf op reguliere gronden hoeft te worden gemaakt. Verweerder moet deze “reguliere argumenten” betrekken bij zijn beslissing om de asielaanvraag van eiser al dan niet niet-ontvankelijk te verklaren.
23. De rechtbank overweegt dat de motivering in het bestreden besluit dus onvoldoende is omdat enkel is verwezen naar de door Duitsland verleende internationale bescherming. In zijn nadere reactie naar aanleiding van het arrest van het Hof van 22 februari 2022 heeft verweerder nader gemotiveerd waarom hij niet afziet van het niet-ontvankelijk verklaren.
24. De rechtbank overweegt dat uit deze nadere reactie vooral blijkt dat verweerder bij elke separate beroepsgrond aangeeft waarom dit niet aan zijn bevoegdheid afdoet.
Verweerder motiveert echter niet waarom hij daadwerkelijk gebruik wenst te maken van zijn bevoegdheid.
25. De rechtbank stelt hierbij vast dat verweerder zich niet -kenbaar- rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van zijn beslissing. Indien het besluit in rechte stand zou houden betekent dit immers dat eiser enkel invulling kan geven aan zijn familieleven door vanuit Duitsland op en neer te reizen naar zijn vrouw en dochter in Nederland. Eiser heeft onderbouwd wat het belang van zijn dochter is en wat zijn betrokkenheid bij haar en zijn dochter is. Het in het briefverweer van 1 maart 2022 ingenomen standpunt dat geen sprake is van “een onhoudbare situatie omdat het voor het gezin al jarenlang mogelijk is gebleken om elkaar te bezoeken” miskent de aard en strekking van de grondrechten zoals gewaarborgd in artikel 7 Handvest en artikel 24, lid 2, Handvest. Ook zijn de overwegingen dat eiser ook invulling kan geven aan het ouderschap door op en neer te reizen en zijn kind “te bezoeken”, dat de dochter voor de zorg in verban met haar eczeem-klachten niet afhankelijk is van eiser en dat geen sprake is van bijzondere kwetsbaarheid is in dit kader ontoereikend.
Door de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren zal eiser niet in staat zijn om ten volle invulling te geven aan zijn gezinsleven.
26. Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder ook niet is ingegaan op de uitleg van het Hof over de doelstelling van de regeling. Het doel van de niet-ontvankelijkheidsregeling is volgens het Hof om de verplichtingen van de lidstaten te verlichten. In dat kader acht de rechtbank het voorts opmerkelijk dat verweerder eiser informeert dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM kan indienen. Hiermee geeft verweerder immers aan dat eiser een tweede procedure moet starten. Indachtig de uitleg van het Hof over het verlichten van de verplichtingen van de lidstaten, ligt veeleer voor de hand dat verweerder in deze procedure de vraag of eiser aanspraak maakt op verblijfsaanvaarding op grond van artikel 8 EVRM beoordeelt door de asielaanvraag niet niet-ontvankelijk te verklaren. Alle “reguliere” argumenten zijn immers reeds aangedragen en overigens blijkt niet van indicaties dat eiser willens en wetens tracht de reguliere procedure te omzeilen om misbruik te maken van de procedures. In het briefverweer van 1 maart 2022 is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:187) ter onderbouwing van het standpunt van verweerder. Eiser heeft in zijn reactie naar dezelfde uitspraak verwezen en gesteld dat dit nu juist zijn standpunten onderbouwt. De rechtbank is het op dit punt met eiser eens. De Afdeling heeft namelijk in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)
2.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris de bevoegdheid en niet de plicht heeft om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid, die in algemene zin "onverminderd artikel 3.6 en 3.6a" van toepassing is (vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van 21 februari 2019 onder 3 en 3.1). De staatssecretaris moet dit motiveren, als een vreemdeling impliciet of, zoals in dit geval, expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijk beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. Vanzelfsprekend kan de staatssecretaris er ook voor kiezen zonder een daartoe strekkende aanvraag inhoudelijk te beoordelen of er aanleiding is van deze bevoegdheid gebruik te maken.
(…)
2.3.
Met deze motivering en nadere reactie heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij, ondanks de hem toekomende bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000, in de nu voorliggende zaak geen afweging heeft gemaakt om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De verwijzing van de staatssecretaris naar de Werkinstructie laat namelijk onverlet dat, ook als hij vaststelt dat een vreemdeling van rechtswege geen EU-verblijfsrecht meer heeft, hij die vreemdeling alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM kan verlenen, terwijl die vreemdeling daar, net als in de nu voorliggende zaak, geen aanvraag voor heeft ingediend. Dat verder, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit de uitspraak van 29 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:278, volgt dat toetsing aan het EU-recht te onderscheiden is van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, is eveneens geen afdoende verklaring waarom de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die artikel 3.6b aanhef en onder c, van het Vb 2000 hem geeft, zoals de vreemdeling terecht aanvoert. Ook overigens heeft de staatssecretaris niet toegelicht waarom hij in een geval als dit volgens de Werkinstructie geen gebruik maakt van de bevoegdheid ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat in de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van 17 december 2013 (stroomlijning toelatingsprocedures; Stb. 2013, 580) in de beknopte passage over artikel 3.6b wordt gewezen op het belang dat door een ambtshalve toets aan een aantal humanitair-reguliere gronden - waaronder die van artikel 8 van het EVRM - direct duidelijk wordt of er een reden is om op die gronden verblijf in Nederland toe te staan. Niet valt in te zien waarom dat belang in een geval als dit niet geldt en een vreemdeling dan alsnog een aparte aanvraag moet indienen voor de beoordeling van een impliciet of expliciet beroep op artikel 8 van het EVRM.
(…)
27. De rechtbank concludeert dus dat verweerder enkel heeft gemotiveerd waarom hij niet
hoeftaf te zien van niet-ontvankelijk verklaring. Verweerder heeft echter geen enkele overweging gewijd aan
waaromhij gelet op de concreet aangedragen feiten en omstandigheden ook gebruik maakt van deze bevoegdheid, terwijl hij bovendien ook “gewoon” steeds bevoegd is om verblijf op grond van artikel 8 EVRM toe te staan en de door Duitsland verleende status niet “tegen te werpen”. De rechtbank overweegt tevens dat verweerder niet -kenbaar- heeft beoordeeld of het besluit in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De rechtbank wijst in dit kader tevens op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285).
28. Indien verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaart heeft dit tot gevolg dat eiser zijn rechten als statushouder, zoals het verblijfsrecht dat hij aan deze status ontleent, enkel in Duitsland kan effectueren. Eiser heeft onderbouwd waarom zijn Nederlandse vrouw en hun Nederlandse dochter zich niet in Duitsland kunnen vestigen om hun gezinsleven in Duitsland uit te oefenen. Indien verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaart omdat hij gebruik maakt van zijn in beginsel gegeven bevoegdheid betekent dit dat eiser niet in staat zal zijn om ten volle zijn gezinsleven uit te oefenen omdat dit gezin juridisch en feitelijk niet bijeen kan zijn.
Verweerder is echter eenvoudig in staat om de eenheid van dit gezin wél te waarborgen. Hij hoeft daartoe enkel geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid en eiser toe te staan de rechten die hij als statushouder geniet in Nederland te effectueren.
29. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekenschap gegeven van de gevolgen als hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid en van zijn mogelijkheden om eiser (wel) juridisch toe te staan in Nederland zorg te dragen voor zijn kind en invulling te geven aan zijn rechten die zijn neergelegd in artikel 7 Handvest. Verweerder heeft zich ook onvoldoende rekenschap gegeven van de gevolgen voor de dochter van eiser als hij de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaart. Verweerder heeft de gevolgen voor het kind van eiser en het familieleven, afgezet tegen de doelstelling van de regeling, onvoldoende betrokken. Verweerder zal dit nader dienen te motiveren en zich daarbij rekenschap dienen te geven of zijn te nemen besluit voldoet aan de eisen die het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel met zich brengt.
30. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk wenst te verklaren. Eiser heeft feiten en omstandigheden aangedragen om zijn gezinsleven en het belang van zijn tweejarige dochter te onderbouwen en heeft verweerder verzocht om op grond hiervan zijn asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. Verweerder heeft enkel verwezen naar de band die eiser ontleent aan de door Duitsland verleende internationale bescherming.
Het Hof heeft uitgelegd dat uit het Unierecht niet volgt dat artikel 7 Handvest en/of artikel 24, lid 2, Handvest absoluut in de weg staan aan het niet-ontvankelijk verklaren van asielaanvragen van statushouders omdat deze grondrechten niet absoluut zijn en de uitoefening hiervan dus kan worden ingeperkt.
Het Hof heeft niet bepaald dat dit betekent dat aan deze grondrechten geen enkel gewicht toekomt en deze dus buiten beschouwing mogen worden gelaten. In het arrest TQ heeft het Hof expliciet aangegeven dat het belang van het kind in elke handeling een eerste overweging dient te zijn.
Het niet-ontvankelijk verklaren mag dus geen automatisme zijn. Indien verweerder in de onderhavige procedure van zijn bevoegdheid gebruik wenst te maken, zal hij dienen in te gaan op de concreet aangedragen feiten en omstandigheden waarmee eiser zijn standpunt dat het niet redelijk is om van hem te vergen zijn rechten als statushouder in Duitsland te effectueren heeft onderbouwd. Het volstaat niet om te motiveren dat die argumenten niet meebrengen dat hij geen bevoegdheid heeft om niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder moet zorgvuldig motiveren waarom hij van zijn bevoegdheid daadwerkelijk gebruik wenst te maken in deze procedure. Verweerder moet daarbij kenbaar betrekken wat de gevolgen zijn van zijn besluit voor het gezinsleven en het belang van het kind van eiser en of, gelet op de doelstelling van de regeling, voldaan is aan het evenredigheidsvereiste. Verweerder dient er zich hierbij tevens -kenbaar- rekening van te geven dat hij niet alleen bevoegd is tot niet-ontvankelijk verklaring, maar dat hij net zo goed bevoegd is om de eenheid van het gezin en het belang van het kind ten volle te waarborgen. Dit vereist een individuele en kenbare belangenafweging en dus, net als bij een inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag, maatwerk, waarbij ook zal moeten worden betrokken dat eiser erkent dat betrokkenen thans noch in Duitsland, noch in Nederland voldoen aan de reguliere (financiële) voorwaarden om in aanmerking te komen voor gezinsvorming. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder (nagenoeg) geen gewicht zal hoeven toe te kennen aan mogelijke precedentwerking van een beslissing om de aanvraag van eiser niet niet-ontvankelijk te verklaren. Het samenstel van de concrete feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure zal, naar het oordeel van de rechtbank, niet snel leiden tot een (geslaagd) beroep op het gelijkheidsbeginsel in andere procedures.
31. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat niet wordt bepaald dat verweerder geen gebruik mag maken van zijn bevoegdheid. Verweerder dient, indien hij gebruik wenst te maken van zijn in beginsel gegeven bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren omdat Duitsland zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingewilligd, dit wel nader te motiveren op de hiervoor uiteengezette wijze.
32. Het besluit zal, gelet op bovenstaande overwegingen, worden vernietigd vanwege zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen op de asielaanvraag. De rechtbank zal geen termijn verbinden aan de opdracht een nieuw besluit te nemen.
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de door de rechtbank gevraagde schriftelijke uiteenzetting over de betekenis van het arrest XXXX van het Hof van 22 februari 2022, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een hoogte van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 maart 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.