ECLI:NL:RBDHA:2022:6229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
NL21.10096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor machtigingen tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en drie kinderen van referente, die aanvragen voor machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv's) in het kader van nareis hadden ingediend. De aanvragen werden door verweerder afgewezen, omdat de kinderen niet voldeden aan de voorwaarden voor nareis. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de gezinsband tussen de kinderen en referente niet correct was uitgevoerd. De dochter van referente was op het peilmoment minderjarig, maar verweerder had haar ten onrechte als meerderjarige aangemerkt bij de beoordeling van de gezinsband na het peilmoment. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep van eisers werd gegrond verklaard, en de rechtbank droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10096

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser 1], eiser I,
[naam eiser 2], eiser II en
[naam eiseres], eiseres, hierna tezamen: eisers
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3]
(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [naam 2] (referente) ten behoeve van eisers ingediende aanvragen tot het verlenen van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Referente heeft via een telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting. Als tolk is verschenen [naam 3]. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om schriftelijke vragen aan verweerder te stellen, hetgeen de rechtbank bij brief van 4 februari 2022 heeft gedaan.
Bij brief van 23 februari 2022 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 21 maart 2022 hebben eisers gereageerd op de antwoorden van verweerder.
Nadat geen van de partijen, in reactie op de brief van de rechtbank van 8 maart 2022, te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank op 31 maart 2022 bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eisers hebben de Syrische nationaliteit. Eiser I is geboren op [geboortedatum eiser 1], eiser II is geboren op [geboortedatum eiser 2] en eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres]. Eisers zijn de kinderen van referente.
1.2.
Eisers woonden tot (halverwege) 2007 samen met hun beider ouders in Qatar. In 2007 zijn hun ouders gescheiden. Na de scheiding zijn eisers bij hun vader in Qatar blijven wonen. Referente is na de scheiding teruggegaan naar Syrië. Sinds het overlijden van hun vader op 29 augustus 2019 leven eisers apart van elkaar in Qatar; zij wonen in bij vrienden/kennissen dan wel andere behulpzame mensen.
1.3.
Referente is in december 2017 Nederland ingereisd en heeft kort daarna asiel aangevraagd. Bij besluit van 6 september 2019 heeft verweerder aan referente een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 7 november 2019 heeft referente ten behoeve van eisers de aanvragen voor mvv’s in het kader van nareis ingediend.
Bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. Eisers komen niet in aanmerking voor de gevraagde mvv’s. Zij voldoen namelijk niet aan de voorwaarden voor nareis, nu zij niet (meer) feitelijk behoren tot het gezin van referente. Hiertoe geldt volgens verweerder het volgende. Referente is in december 2017 Nederland ingereisd. Dit is door verweerder aangemerkt als het peilmoment voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband.
Op het peilmoment waren eiser I en eiser II meerderjarig. Daarom is hun situatie beoordeeld aan de hand van het nareisbeleid voor meerderjarige kinderen. Gelet op het feit dat zij sinds 2007 niet meer in gezinsband met referente samenleven en ook niet financieel door referente worden onderhouden, voldeden zij op het peilmoment niet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Ook bestond er op het peilmoment geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers I en II en referente. Op het peilmoment behoorden eisers I en II dan ook niet tot het gezin van referente, aldus verweerder.
Op het peilmoment was eiseres nog minderjarig. Gelet hierop gaat verweerder er voor de nareisprocedure in beginsel van uit dat eiseres minderjarig is. Dit maakt volgens verweerder dat eiseres op het peilmoment behoorde tot het gezin van referente. Er moet echter ook worden beoordeeld of er zich na het peilmoment omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de gezinsband als verbroken moet worden beschouwd. Bij deze beoordeling geldt dat omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat eiseres meerderjarig is geworden, worden beoordeeld aan de hand van het nareisbeleid voor meerderjarige kinderen. Eiseres heeft sinds het moment dat zij meerderjarig is alleen maar met haar vader in gezinsband samengeleefd en niet met referente en evenmin is zij door referente financieel onderhouden. Gelet hierop voldoet eiseres niet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Ook bestaat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente. Sinds het moment dat eiseres meerderjarig is geworden, behoort eiseres dan ook niet meer tot het gezin van referente, aldus verweerder.
Beroepsgronden
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij betogen, voor zover voor deze uitspraak van belang, dat verweerder ten aanzien van eiseres een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd. Eiseres was op het peilmoment minderjarig en moet voor alle facetten van de nareisprocedure worden aangemerkt minderjarige. Verweerder heeft haar ten onrechte als meerderjarige aangemerkt bij de beantwoording van de vraag of de gezinsband na het peilmoment is verbroken.
Beoordeling
4.1.
In artikel 29, tweede lid, in verbinding met het vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 staat aan welke voorwaarden moet worden voldaan als een ouder, aan wie een asielvergunning is verleend, vraagt om nareis van zijn/haar kinderen. Eén van die voorwaarden is dat de kinderen op het tijdstip van binnenkomst van die ouder behoorden tot het gezin van die ouder. Verweerder heeft in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels opgenomen voor de beoordeling of er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen de ouder (de referent) en de kinderen (de nareizigers). In dit beleid maakt verweerder onderscheid tussen minderjarige nareizende kinderen en meerderjarige nareizende kinderen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat referente in december 2017 Nederland is ingereisd en dat dit moment heeft te gelden als het peilmoment voor de beoordeling van het bestaan van een feitelijke gezinsband tussen eisers en referente. Eiseres was op het peilmoment minderjarig. Gelet hierop heeft verweerder eiseres voor de nareisprocedure in beginsel aangemerkt als minderjarige. In het verlengde hiervan heeft verweerder, met toepassing van het nareisbeleid voor minderjarige kinderen, het standpunt ingenomen dat eiseres op het peilmoment behoorde tot het gezin van referente.
4.3.
Hiermee is de beoordeling echter nog niet af. Verweerder beoordeelt namelijk ook of er zich na het peilmoment omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1085). Bij de beoordeling van deze vraag ten aanzien van eiseres heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat eiseres meerderjarig is geworden – onder andere de samenwoning van eiseres met enkel haar vader – moeten worden beoordeeld aan de hand van het nareisbeleid voor meerderjarige kinderen. Deze beoordeling heeft erin geresulteerd dat de gezinsband tussen eiseres en referente vanaf het moment van meerderjarigheid van eiseres als verbroken is beschouwd door verweerder. Eisers betwisten de rechtmatigheid van deze beoordeling, waaronder het toegepaste beoordelingskader. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
4.4.
De beoordeling die verweerder heeft verricht, vloeit voort uit zijn nareisbeleid voor minderjarige kinderen zoals dit sinds 1 april 2020 – sinds de inwerkingtreding van WBV 2020/7 – geldt. Dit beleid, dat dus gold op zowel het moment van nemen van het primaire besluit als het moment van nemen van het bestreden besluit, is neergelegd in paragraaf C2/4.1.1. van de Vc en luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“ Biologische minderjarige kinderen
Als sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, zie paragraaf B7/3.8.1 Vc, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin, tenzij het kind zelfstandig woont en in eigen levensonderhoud voorziet.
De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Mede gelet op artikel 32, eerste lid, aanhef onder e Vw, geldt bij de beoordeling van feiten en omstandigheden die zich na meerderjarigheid hebben voorgedaan het beleid voor meerderjarige kinderen[cursivering rechtbank]. De IND werpt feiten en omstandigheden die noodgedwongen door de vlucht zijn ingegeven, niet tegen.”
4.5.
Ten tijde van het indienen van de mvv-aanvragen, op 7 november 2019, gold er echter ander nareisbeleid, namelijk het beleid uit WBV 2019/15. Dit beleid, destijds neergelegd in paragraaf C2/4.1. van de Vc, luidde, voor zover hier van belang, als volgt.
“ Biologische minderjarige kinderen
Er is altijd sprake van gezinsleven tussen ouders en hun, tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie geboren, minderjarige biologische kinderen in de zin van artikel 8 EVRM. […]
Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin. Ook als men niet heeft samengewoond of maar heel kort heeft samengewoond, of indien er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven tussen ouders en hun tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geboren, minderjarige biologische kinderen, als beëindigd te kunnen aanmerken.
Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geboren tijdens het huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie, geldt dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Voor de beoordeling of het biologische minderjarige kind dat om overkomst vraagt feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend. De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien het kind zelfstandig woont en zelfstandig voorziet in het eigen levensonderhoud, kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort.
Ook andere omstandigheden (contra-indicaties) kunnen leiden tot de conclusie dat de feitelijke gezinsband is verbroken. […]”
4.6.
Uit artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat een mvv-aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2914, volgt dat artikel 1.27 van het Vb ook van toepassing is op een mvv-aanvraag die in het kader van een nareisprocedure is gedaan. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of het nareisbeleid voor minderjarige kinderen zoals dat gold ten tijde van de besluitvorming (zie overweging 4.4.; hierna: ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2020’) gunstiger is dan het nareisbeleid voor minderjarige kinderen zoals dat gold ten tijde van het indienen van de mvv-aanvragen (zie overweging 4.5; hierna: ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’).
4.7.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Sterker nog, het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2020’ is naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres ongunstiger dan het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’. In het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’ staat namelijk niet, anders dan in het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2020’ (zie de cursieve passage in overweging 4.4.), dat het ‘nareisbeleid voor meerderjarige kinderen’ moet worden toegepast op omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat het kind dat voor de nareisprocedure is aangemerkt als minderjarig, zoals eiseres, meerderjarig is geworden. Met andere woorden: een ‘omklapping’ van het minderjarigenbeleid naar het meerderjarigenbeleid bij omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de meerderjarigheid van het voor de nareisprocedure als minderjarig aangemerkte kind, komt in het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’ niet voor. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat het kind meerderjarig is geworden onder het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’ gewoon werden beoordeeld aan de hand van het minderjarigenbeleid, dat voor de vreemdeling gunstiger is dan het meerderjarigenbeleid. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:227. Daarin werd het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2020’ vergeleken met het nareisbeleid voor minderjarige kinderen uit WBV 2015/19, dat in grote mate overeenkomt met het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’, en heeft de Afdeling geoordeeld dat uit het nareisbeleid uit WBV 2015/19 niet volgt dat verweerder “het beleid moet toepassen dat hoort bij de leeftijd van de referent op het moment dat de contra-indicatie zich voordoet”. Zie in dit verband ook de rechtbankuitspraak van 5 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:877. Dat het in voormelde Afdelingsuitspraak en rechtbankuitspraak ging over de leeftijd van de referent en niet over de leeftijd van de nareiziger, zoals hier het geval is, doet aan deze verwijzingen niet af, nu het de rechtbank gaat om de in die uitspraken gemaakte beleidsvergelijking. Bovendien gaat het in deze zaak, evenals in de zaken die hebben geleid tot voormelde Afdelingsuitspraak en rechtbankuitspraak, om beleid dat specifiek is geschreven voor kinderen die nareizen op hun ouders, welke situatie zich in deze zaak juist voordoet.
4.8.
Verweerders verwijzing in de brief van 23 februari 2022 naar de Afdelingsuitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1085, leidt niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak gaat namelijk over de vergelijking van het ‘nareisbeleid voor meerderjarige kinderen’ uit WBV 2015/10 en WBV 2017/9. Ook de verwijzingen in die brief naar de Afdelingsuitspraken van 26 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:227, en 23 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2618, leiden niet tot een ander oordeel. Eerstgenoemde Afdelingsuitspraak biedt juist steun voor het oordeel van de rechtbank (zie overweging 4.7.), terwijl laatstgenoemde uitspraak niet gaat over het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2020’.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de mvv-aanvraag van eiseres had moeten beoordelen aan de hand van het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’, zoals onder 4.5. is weergegeven. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, maar de aanvraag van eiseres heeft beoordeeld aan de hand van het, voor eiseres ongunstigere, ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2020’, zoals onder 4.4. is weergegeven, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt in zoverre. Gelet hierop kan het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op eiseres niet in stand blijven.
5. Ten aanzien van het bestreden besluit voor zover het ziet op eisers I en II overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft de zaken van eisers I en II en eiseres gedurende de gehele procedure bij elkaar gehouden. Gelet hierop, op wat er is aangevoerd over de onderlinge band tussen eisers I en II en eiseres alsmede op de mogelijkheid voor verweerder om in deze procedure met toepassing van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb ambtshalve een verblijfsvergunning aan eisers I en II te verlenen wegens familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM met eiseres (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2986), kan niet op voorhand worden aangenomen dat een inwilliging van de aanvraag van eiseres in deze procedure geen gevolgen heeft voor de aanvragen van eisers I en II. Gelet hierop is het gevolg van de onder 4.9. vermelde gebreken in het bestreden besluit, dat het bestreden besluit voor zover het ziet op eisers I en II evenmin in stand kan blijven.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank de overige beroepsgronden van eisers onbesproken. Hierbij is van belang dat het (eventueel) slagen van de beroepsgronden tegen verweerders standpunten dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van het jongvolwassenbeleid en dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met referente, naar alle waarschijnlijk niet tot een andere wijze van geschilbeslechting zou leiden dan hieronder is weergegeven (te weten: ‘opdracht nieuwe beslissing’).
Geschilbeslechting
7.1.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de hiervoor geconstateerde gebreken niet in de beroepsfase door verweerder zijn hersteld. In dit verband merkt de rechtbank op dat verweerder in de brief van 23 februari 2022 niet de situatie van eiseres heeft beoordeeld aan de hand van het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’. Ten aanzien van de opmerking in die brief dat eiseres ten tijde van de mvv-nareisaanvraag meerderjarig was, overweegt de rechtbank dat het haar niet duidelijk is wat verweerder hiermee bedoelt, nu verweerder in het bestreden besluit alsook in die brief van 23 februari 2022 te kennen heeft gegeven dat hij eiseres, gelet op haar leeftijd ten tijde van binnenkomst van referente in Nederland, voor de nareisprocedure in beginsel aanmerkt als minderjarige.
7.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het in eerste instantie aan verweerder is om de situatie van eiseres te beoordelen aan de hand van het juiste nareisbeleid. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eisers, niet valt in te zien dat zij op die manier eerder uitsluitsel krijgen in hun zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
7.3.
De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om binnen voormelde termijn een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. In die nieuwe beslissing zal verweerder de situatie van eiseres moeten beoordelen aan de hand van het ‘nareisbeleid voor minderjarige kinderen 2019’, zoals onder 4.5. is weergegeven. Op grond van dit beleid kan de gezinsband tussen eiseres en referente slechts als verbroken worden beschouwd als eiseres zelfstandig woont en zelfstandig in haar eigen levensonderhoud voorziet dan wel als er sprake is van een andere contra-indicatie als in dat beleid bedoeld. Ook dient verweerder zich in die nieuw te nemen beslissing uit te laten over de gevolgen van voormelde beoordeling voor de aanvragen van eisers I en II.
Proceskosten
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Van eisers is geen griffierecht geheven, zodat vergoeding van griffierecht door verweerder niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.