ECLI:NL:RBDHA:2022:2986

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
NL21.12845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag in het kader van nareis en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2022 uitspraak gedaan over de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aanvraag van eiser, die in het kader van nareis bij zijn referent wilde verblijven. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een afgeleide asielvergunning, omdat referent ten tijde van de indiening van de mvv-aanvraag genaturaliseerd was tot Nederlander. Dit betekende dat hij geen vreemdeling meer was in de zin van de Vreemdelingenwet, waardoor de voorwaarden voor nareis niet meer voldaan waren. De rechtbank concludeerde dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij geen gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve te toetsen of eiser in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, wat betekent dat eiser inhoudelijk geen gelijk kreeg. De rechtbank oordeelde dat verweerder het griffierecht van € 181,- moest vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12845

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.S. van den Anker).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de door [naam] (referent) ten behoeve van eiser ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2022 op zitting in Dordrecht behandeld. De gemachtigde van eiser alsmede zijn vader (referent) en moeder hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. De gemachtigde van verweerder is fysiek ter zitting verschenen. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 11 februari 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij het onderzoek heeft heropend. In die brief heeft de rechtbank verweerder verzocht om te laten weten wat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, volgens hem betekent voor onderhavige zaak.
Bij brief van 16 februari 2022 heeft verweerder een reactie ingediend.
Bij brief van 18 februari 2022 heeft eiser op de reactie van verweerder gereageerd.
Op 18 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en stelt staatloos te zijn. Hij is de (meerderjarige) zoon van referent. Eiser beoogt verblijf bij referent in Nederland. Bij besluit van
24 juni 2016 heeft verweerder aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielvergunning) verleend.
1.2.
Op 5 augustus 2016 heeft referent ten behoeve van eiser een aanvraag tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis (hierna: eerste mvv-aanvraag) ingediend. Bij besluit van 3 april 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Op 2 juli 2019 heeft referent een aanvraag voor naturalisatie tot Nederlander ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 12 december 2019 is aan referent het Nederlanderschap verleend.
1.4.
Op 4 augustus 2020 heeft referent ten behoeve van eiser een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis (hierna: onderhavige mvv-aanvraag) ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – voor zover voor deze uitspraak van belang – het volgende in. Eiser komt niet in aanmerking voor een mvv in het kader van nareis. De reden hiervoor is dat aan referent op 12 december 2019 het Nederlanderschap is verleend, als gevolg waarvan hij per die datum niet meer in het bezit is van een asielvergunning. Dit maakt dat ten tijde van het indienen van onderhavige mvv-aanvraag niet werd voldaan aan de voorwaarden voor nareis. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet beoordeeld of eiser op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanmerking komt voor verblijf bij referent, onder de mededeling dat eiser, indien hij op grond van artikel 8 van het EVRM bij referent wil verblijven, een hiertoe strekkende mvv- aanvraag moet indienen.
Beoordeling
Nareis
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij niet in aanmerking komt voor nareis. Volgens eiser doen er zich bijzondere omstandigheden voor die er in samenhang bezien toe leiden dat aan de naturalisatie van referent minder zwaar gewicht toekomt dan verweerder daaraan heeft toegekend. Voorts is hierbij volgens eiser van belang dat hij feitelijk tot het gezin van referent behoort en dat er tussen hen een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie bestaat.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat met de indiening van de eerste mvv-aanvraag de zogeheten ‘driemaandentermijn’ is veiliggesteld. Evenmin is in geschil dat referent met ingang van 12 december 2019 is genaturaliseerd tot Nederlander en dus op het moment van indiening van onderhavige mvv-aanvraag – op 4 augustus 2020 – Nederlander was. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser niet betwist dat verweerder in deze zaak terecht tot uitgangspunt heeft genomen de verblijfsstatus van referent zoals die was ten tijde van de indiening van onderhavige mvv-aanvraag.
3.2.
In artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bepaald aan welke vereisten moet worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor een afgeleide asielvergunning op grond van nareis.
3.3.
De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3697, uitgelaten over de vraag of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor nareis bij een referent die de driemaandentermijn heeft veiliggesteld en ten tijde van een opvolgende aanvraag is genaturaliseerd tot Nederlander. In die uitspraak heeft de Afdeling (in r.o. 8.3.) – voor zover hier van belang – het volgende overwogen.

Alleen gezinsleden van een vreemdeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 die aan de in het tweede en vierde lid gestelde vereisten voldoen, kunnen in aanmerking komen voor een afgeleide asielvergunning. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is een vreemdeling aan wie de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen op één van de in het eerste lid opgenomen gronden (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1174, onder 7).
Zoals onder 7.1 is overwogen, moet de staatssecretaris beoordelen of referent op het moment van de aanvraag een asielvergunning heeft. Dat referent op dat moment Nederlander was en dus geen vreemdeling meer als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, heeft als gevolg dat de staatssecretaris hem geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen op één van de in het eerste lid opgenomen gronden en daarmee ook dat zijn gestelde gezinsleden niet meer in aanmerking kunnen komen voor nareis. Artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 biedt geen ruimte om een afgeleide asielvergunning te verlenen aan gezinsleden van een referent die de driemaandentermijn heeft veiliggesteld en die op het moment dat hij een opvolgende nareisaanvraag indient, genaturaliseerd is tot Nederlander.
3.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om over deze rechtsvraag anders te oordelen dan de Afdeling in voormelde uitspraak heeft gedaan. Gelet hierop en op overweging 3.1. oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat referent ten tijde van de indiening van onderhavige mvv-aanvraag genaturaliseerd was tot Nederlander (en dus geen vreemdeling meer was als bedoeld in artikel 1 van de Vw), tot gevolg heeft dat eiser niet in aanmerking komt voor een van referent afgeleide asielvergunning op grond van nareis. De door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden – voor zover al onderbouwd – maken het vorenstaande niet anders, omdat artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw in geval van naturalisatie van de referent geen ruimte biedt, ook niet in uitzonderlijke gevallen, om een afgeleide asielvergunning op grond van nareis aan diens gezinslid te verlenen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eiser geen soelaas biedt, nu door verweerder in het bestreden besluit geen toepassing is gegeven aan een beleidsregel, maar aan artikel 29 van de Vw.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder onderhavige mvv-aanvraag terecht heeft afgewezen. Verweerder behoefde in het bestreden besluit niet te beoordelen of eiser wel aan de overige vereisten voor nareis, zoals het bestaan van een feitelijke gezinsband, voldoet. De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte niet heeft doorgetoetst aan artikel 8 van het EVRM, terwijl evident is dat er tussen eiser en referent een meer dan gebruikelijk afhankelijkheidsrelatie, en daarmee beschermenswaardig gezins- of familieleven, bestaat.
4.1.
Met inachtneming van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb gaat de rechtbank ervan uit, zoals ook ter zitting is besproken, dat eiser met voormeld standpunt een beroep doet op artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Op grond van dit artikel kan, onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a van het Vb, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
4.2.
Hoewel in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb wordt gesproken over ‘uitzetting’, is de reikwijdte van dit artikel naar het oordeel van de rechtbank niet beperkt tot situaties waarin de vreemdeling zich reeds in Nederland bevindt. Uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van 17 december 2013 (stroomlijning toelatingsprocedures; Stb. 2013, 580, p. 30-35) volgt namelijk dat met de invoering van de (nieuwe) artikelen 3.6, 3.6a en 3.6b van het Vb voor verweerder de bevoegdheid in het leven is geroepen om ambtshalve humanitair-reguliere beleidskaders, waaronder het ‘artikel 8 EVRM-beleidskader’, mee te toetsen, met het uitdrukkelijke doel om meerdere aanvragen van één vreemdeling voor diverse verblijfsdoelen en daarmee het stapelen van procedures tegen te gaan. Het ‘artikel 8 EVRM-beleidskader’ is (mede) neergelegd in paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en daaruit volgt dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het uitoefenen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM niets slechts kan worden verleend als er sprake is van inmenging, maar ook als er geen sprake is van inmenging of als er sprake is van eerste toelating. Van eerste toelating als bedoeld in dit beleidskader kan sprake zijn in zowel de situatie dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft als in de situatie dat de vreemdeling zich buiten Nederland bevindt. Dit laatste blijkt alleen al uit het feit dat verweerder, zoals hij ook in het bestreden besluit ten aanzien van eiser heeft gedaan, buiten Nederland verblijvende vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor de door hen gevraagde nareis-mvv, erop wijst dat zij een reguliere mvv-aanvraag voor verblijf bij een familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM kunnen indienen. Dit een en ander is in lijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit volgt dat artikel 8 van het EVRM voor de overheid een positieve verplichting in het leven kan roepen om verblijf van een vreemdeling toe te staan. Gelet hierop, en met name op de hiervoor weergegeven bedoeling van de regelgever bij de invoering van de (nieuwe) artikelen 3.6, 3.6a en 3.6b van het Vb, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook in de situatie dat de vreemdeling zich (nog) niet in Nederland bevindt – welke situatie zich in deze zaak voordoet – op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb bevoegd is om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM en, zo ja, aan die vreemdeling een dergelijke verblijfsvergunning te verlenen.
4.3.
De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, uitgelaten over de ‘doortoetsingsbevoegdheid’ in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb. In die uitspraak heeft de Afdeling – kort gezegd – overwogen dat verweerder in een geval waarin door de vreemdeling (impliciet) een beroep is gedaan op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb neergelegde bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Nu verweerder geen beleid heeft ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb, moet verweerder volgens de Afdeling in het individuele geval toelichten waarom van deze ‘doortoetsingsbevoegdheid’ geen gebruik wordt gemaakt.
4.4.
Niet in geschil is dat eiser in deze procedure een (voor verweerder kenbaar) beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in deze zaak geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat, zoals in het bestreden besluit staat, uit vaste Afdelingsrechtspraak volgt dat binnen het kader van artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepalingen besloten ligt, is geen voldoende verklaring waarom verweerder geen gebruik heeft gemaakt van zijn doortoetsingsbevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb (zie in vergelijkbare zin r.o. 2.3. in de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2022).
4.5.
Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. In zoverre slaagt dan ook de onder 4. weergegeven beroepsgrond.
Conclusie
5. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Geschilbeslechting
6. De rechtbank onderzoekt hierna de mogelijkheid van definitieve geschilbeslechting. In de eerste plaats onderzoekt zij of er aanleiding bestaat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. In dit kader zal de rechtbank ook de beroepsgrond dat verweerder eiser en/of referent ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord beoordelen.
7.1.
In de brief van 16 februari 2022 heeft verweerder, op verzoek van de rechtbank, toegelicht wat de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2022 volgens hem betekent voor zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er in deze zaak geen aanleiding bestaat om door te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. In deze brief heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld (hierna: het primaire standpunt) dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb niet van toepassing is op nareizigers voor wie om een mvv wordt gevraagd, omdat zij zich niet in Nederland bevinden. In deze brief heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld (hierna: het subsidiaire standpunt) dat hij geen aanleiding ziet om in deze zaak ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM daartoe heeft verweerder de volgende toelichting gegeven.

De mvv-nareisaanvraag is een specifieke procedure, een soort fast-lane buiten de reguliere gezinsherenigingsprocedure, om snel vast te stellen of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid van de Vw. Deze aanvraag is kosteloos. Een toetsing aan artikel 8 EVRM kent een ander kader en vergt daardoor een ander aanvullend grondig onderzoek (bijvoorbeeld de belangenafweging). Door een bijkomende toets aan artikel 8 EVRM wordt de procedure derhalve bewerkelijker en vergt deze meer tijd en capaciteit. Daar is de procedure niet op ingericht en dit is niet in verhouding tot deze gratis aanvraag. Het belang van verweerder om in algemene zin niet aan 8 EVRM te toetsen in deze procedures is daardoor groter dan het belang om deze aanspraken wél in de onderhavige procedure getoetst te zien. In dat kader is van belang dat het voor een vreemdeling altijd mogelijk is om artikel 8 EVRM-aanspraken te laten toetsen. Het zal alleen niet nu en in deze procedure plaatsvinden. Indien eiser toch van mening is dat er aanspraken ontleend kunnen worden aan het recht op gezinsleven en in verband daarmee in aanmerking komt voor een vergunning, kan hij immers altijd nog een daartoe strekkende aanvraag in dienen.
7.2.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder niet, zodat verweerder met dit standpunt het aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Zij verwijst in dit kader naar overweging 4.2. van deze uitspraak.
7.3.
De rechtbank is daarentegen van oordeel, in aanmerking genomen de beoordelingsruimte die verweerder in dit kader heeft, dat verweerders (onder 7.1. weergegeven) toelichting op zijn subsidiaire standpunt in de basis als een deugdelijke motivering heeft te gelden van zijn beslissing om in deze zaak geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb om ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank hecht er wel aan op te merken dat er zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen waardoor het voor een vreemdeling onmogelijk of onevenredig bezwarend is om een aparte ‘artikel 8 EVRM-aanvraag’ in te dienen en de daarop volgende besluitvormingsprocedure af te wachten. In dit geval is van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid echter, zoals verweerder ter zitting ook terecht heeft gesteld, niet gebleken.
7.4.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder met zijn brief van
16 februari 2022 – en meer specifiek met de daarin opgenomen toelichting op het subsidiaire standpunt – in combinatie bezien met zijn toelichting ter zitting, het aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek heeft hersteld.
8. Over de beroepsgrond dat verweerder eiser en/of referent ten onrechte niet op het bezwaar heeft gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft dan ook van het horen van eiser en/of referent in bezwaar kunnen afzien. De beroepsgrond slaagt dus niet.
9. Gelet op overwegingen 3.1. tot en met 3.5. en overwegingen 7.1. tot en met 8. bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat het beroep weliswaar gegrond is, maar dat eiser inhoudelijk geen gelijk krijgt in de zaak.
Griffierecht en proceskosten
10. Nu het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden.
11. Om dezelfde reden ziet de rechtbank ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.