ECLI:NL:RBDHA:2022:5950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
SGR 20/5517
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en bijzondere bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres per 2 december 2019, na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Verweerder had geconstateerd dat eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in een café buiten de door haar opgegeven werktijden, en dat zij deze werkzaamheden niet had gemeld, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt.

Eiseres heeft tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat haar aanwezigheid in het café een sociaal karakter had en dat zij geen arbeid verrichtte. De rechtbank oordeelt dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De rechtbank stelt vast dat eiseres in oktober en november 2019 buiten haar opgegeven werktijden in het café aanwezig was en dat dit veronderstelt dat zij op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Eiseres is er niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres tegen de intrekking van de bijstandsuitkering ongegrond en verklaart het beroep tegen de handhaving van de intrekking van de bijzondere bijstand niet-ontvankelijk, omdat eiseres geen procesbelang meer heeft. De rechtbank wijst erop dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5517

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. U. Arslan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. D.L. Swart).

Procesverloop

In het besluit van 20 januari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 2 december 2019 ingetrokken.
In het besluit van 20 januari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de bijzondere bijstand van eiseres voor de maandelijkse kosten van bewindvoering op grond van de Pw vanaf 2 december 2019 ingetrokken.
In het besluit van 14 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. Dit vanwege het vermoeden dat eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden verricht bij café [naam cafe] (café) buiten de door haar opgegeven werktijden. In het kader van dat onderzoek heeft verweerder eiseres op 3 juli 2019 verzocht om dagelijks haar werktijden bij het café door te geven en in oktober en november 2019 zijn een zestal waarnemingen verricht in of bij het café. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft op 28 november 2019 een gesprek met eiseres plaatsgevonden. Vanwege een systeemstoring is het gespreksverslag van dit gesprek niet opgeslagen. Daarom heeft verweerder op 2 december 2019 opnieuw een gesprek met eiseres gehouden, waarvan zich een gespreksverslag in het dossier bevindt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 23 december 2019.
2. In primair besluit I en II heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres en de bijzondere bijstand die zij ontvangt voor de maandelijkse kosten van bewindvoering vanaf
2 december 2019 ingetrokken. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat uit het onderzoek en de in het kader van het onderzoek verrichte waarnemingen blijkt dat eiseres op geld waardeerbare werkzaamheden verricht in het café buiten de door haar opgegeven werktijden en dat zij dit in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Pw niet bij verweerder heeft gemeld. In het bestreden besluit heeft verweerder primair besluit I en II gehandhaafd.
3. Eiseres voert aan dat verweerder miskent dat haar aanwezigheid in het café buiten de door haar opgegeven werktijden een sociaal karakter heeft en zij dus geen arbeid heeft verricht. Verweerder kent daarbij onvoldoende waarde toe aan de verklaring van haar werkgever. Verder voert eiseres aan dat het bestreden besluit berust op slechts zes waarnemingen en het dus enkel gaat om een momentopname. Ten aanzien van de waarnemingen op 26 en 27 november 2019 stelt eiseres dat het een algemeen gebruik is in de horeca om na werktijd met je collega’s nog wat te drinken.
Ontvankelijkheid beroep
4. Verweerder heeft de rechtbank in zijn verweerschrift verzocht om het beroep voor zover het is gericht tegen de handhaving van het besluit tot intrekking van de bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering vanaf 2 december 2019 (primair besluit II) niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens verweerder heeft eiseres namelijk geen procesbelang meer bij de behandeling van haar beroep op dit punt, nu eiseres in een later besluit van 12 augustus 2020 met terugwerkende kracht weer bijzondere bijstand is verleend voor de maandelijkse kosten van bewindvoering met ingang van 2 december 2019.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat eiseres, gelet op de door verweerder in het verweerschrift overgelegde informatie, geen belang meer heeft bij de behandeling van haar beroep tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op het bezwaar tegen primair besluit II. Zij kan immers met dit beroep niet in een gunstiger positie geraken, nu de bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering inmiddels opnieuw is toegekend met ingang van 2 december 2019. Het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op het bezwaar tegen primair besluit II is dan ook niet-ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
5. Voor zover het beroep van eiseres ziet op de handhaving van het besluit tot intrekking van haar bijstandsuitkering vanaf 2 december 2019 (primair besluit I), komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
5.1
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstand verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van intrekking is voldaan.
5.2
Uit vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek veronderstelt dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Voor zover eiseres in beroep aanvoert dat in de zaken die ten grondslag liggen aan die vaste rechtspraak sprake is van andere feiten en omstandigheden nu het hier gaat om een horecagelegenheid, overweegt de rechtbank dat zij dit betoog niet volgt. Daartoe verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de CRvB [2] , waarin eveneens als in onderhavige zaak sprake was van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden in een café buiten de opgegeven werktijd tijdens reguliere arbeidsuren.
5.3
Niet in geschil is dat eiseres – zoals blijkt uit de zes verrichte waarnemingen - in oktober en november 2019 buiten de door haar opgegeven werktijden aanwezig was in het café. Zoals uit het voorgaande blijkt veronderstelt dit dat zij in het café ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is en hierin is zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
5.4
Het betoog van eiseres dat haar aanwezigheid bij het café buiten de opgegeven werktijden een sociaal karakter had en zij dus niet werkte, heeft verweerder namelijk terecht onvoldoende aannemelijk geacht. Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de Pw, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de Pw, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Blijkens het gespreksverslag van 2 december 2019 heeft eiseres verklaard dat zij bijna dagelijks in het café aanwezig is, soms tot 22:00 uur in de avond, dat zij ook helpt buiten de opgegeven werktijden waarvoor zij niet betaald krijgt en dat zij weleens kookt voor een vaste groep mensen. Ook heeft ze verklaard dat ze op marktdagen boodschappen doet en fruit, beleg en brood haalt voor zichzelf, de bedrijfsleider en eventuele anderen. Dit bevestigt het beeld dat volgt uit de door verweerder verrichte waarnemingen, waarbij eiseres vijf keer buiten de opgegeven werktijden werkend achter de bar is aangetroffen. Eiseres had voor deze door haar verrichte activiteiten betaling van haar werkgever kunnen vragen. Verweerder heeft die verrichtte activiteiten dan ook terecht als op geld waardeerbare arbeid aangemerkt. Uit voornoemde rechtspraak volgt ook dat de gestelde intentie van eiseres en haar werkgever, namelijk dat het zou gaan om aanwezigheid en activiteiten met een sociaal karakter, niet afdoet aan het belang van de op geld waardeerbare activiteiten voor het recht op bijstand en de hieruit volgende verplichting tot het melden daarvan. Aan de overgelegde werkgeversverklaring heeft verweerder dan ook terecht niet de waarde gehecht die eiseres daaraan gehecht wenst te zien.
5.5
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de enkele stelling dat het een algemeen gebruik is in de horeca om na werktijd met je collega’s nog wat te drinken en dat dit ook het geval was ten tijde van de waarnemingen op 26 en 27 november 2019, niet alsnog aannemelijk maakt dat eiseres ten tijde van voornoemde waarnemingen geen op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Uit de onderzoeksrapportage van 10 december 2019 blijkt genoegzaam dat eiseres op 26 en 27 november 2019 werkend is aangetroffen achter de bar terwijl zij klanten bediende, dat zij 26 november 2019 ook een medewerker van verweerder heeft bediend en dat zij op 27 november 2019 ook klanten bediende door drinken aan te bieden en deze af te rekenen.
5.6
De rechtbank overweegt dat de door eiseres verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid zijn die voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Zij had hier op grond van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw melding van moeten maken bij verweerder, maar dit heeft zij nagelaten. Volgens vaste rechtspraak [4] levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiseres heeft hierover geen standpunt ingenomen en de rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat het recht op bijstand van eiseres vanaf 2 december 2019 niet is vast te stellen. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw dan ook gehouden het recht op bijstand vanaf die datum in te trekken.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstandsuitkering vanaf 2 december 2019, ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op het bezwaar tegen primair besluit II niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:510, en de uitspraak van de CRvB van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2173.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3572.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646, en de uitspraak van de CRvB van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1061, en de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:203.