ECLI:NL:CRVB:2020:2173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
19/1418 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

Op 8 september 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die samen met zijn echtgenote sinds 19 januari 2013 bijstand ontvangt. De bijstand werd aanvankelijk verstrekt in aanvulling op zijn inkomsten uit werkzaamheden voor een bedrijf, en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In eind 2017 heeft de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot besluiten van het college om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep was appellant van mening dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat hij steeds de daadwerkelijk gewerkte uren had opgegeven. De Raad oordeelde echter dat uit verklaringen van appellant bleek dat hij ook buiten de opgegeven uren aanwezig was op zijn werkplek. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende die uren op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Appellant slaagde er niet in om het tegendeel aannemelijk te maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenvergoeding. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

19.1418 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 februari 2019, 18/2287 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 8 september 2020
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: I.A. Siskina
Ter zitting is namens appellant verschenen mr. R.H. Bouwman, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontvangt samen met zijn echtgenote sinds 19 januari 2013 bijstand, aanvankelijk in aanvulling op inkomsten uit zijn werkzaamheden voor [bedrijf] ( [bedrijf] ) en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Eind 2017 heeft een handhaver van de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
2. In de bevindingen van dit onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij twee afzonderlijke besluiten, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 24 oktober 2017 tot en met 3 december 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. De intrekking over de periode van 24 oktober 2017 tot en met 15 november 2017 (periode 1) is gebaseerd op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Daardoor heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking over de periode van 16 november 2017 tot en met 3 december 2017 (periode 2) is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Evenals het beroep tegen het bestreden besluit is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant over periode 1. Als enige beroepsgrond heeft appellant aangevoerd dat hij in die periode zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij steeds de door hem daadwerkelijk gewerkte uren heeft opgegeven. Appellant heeft weliswaar verklaard dat hij, wanneer hij moet werken bij [bedrijf] , soms langer blijft, maar dat wil niet zeggen dat hij ook meer uren werkt en meer uren uitbetaald krijgt.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat uit de verklaringen die appellant op 16 november 2017 en 4 december 2017 heeft afgelegd blijkt dat appellant ook buiten de door hem opgegeven uren aanwezig was in [bedrijf] . De aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890). Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daar niet in geslaagd. De enkele, niet onderbouwde stelling, dat appellant niet werkte als hij buiten de opgegeven uren in [bedrijf] aanwezig was, is daartoe niet toereikend. Gelet hierop kan voor het aantal gewerkte uren in periode 1 niet worden uitgegaan van de urenopgave van appellant.
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) I.A. Siskina (getekend) W.F. Claessens