ECLI:NL:CRVB:2018:203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/1365 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant had bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant niet had gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. De Raad heeft vastgesteld dat appellant na zijn terugkeer naar Nederland in 2013 bijstand ontving, maar dat hij in die periode werkzaamheden verrichtte die niet als vrijwilligerswerk konden worden aangemerkt. Het college had op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant regelmatig kluswerkzaamheden uitvoerde en daarvoor vergoedingen ontving, hetzij in de vorm van huurverlaging, hetzij in contanten. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De opgelegde boete werd gematigd op basis van de draagkracht van appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

16.1365 PW, 17/1407 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2016, 15/7869 (aangevallen uitspraak 1), en 26 januari 2017, 16/5404 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. Kaiser, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaiser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich na een lang verblijf in het buitenland met ingang van 7 mei 2013 weer in Nederland gevestigd. Na enkele maanden in [gemeente 1] te hebben gewoond, waar hij bijstand ontving ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), is hij per 15 augustus 2013 naar [gemeente 2] verhuisd. Het college heeft desgevraagd aan appellant vanaf 15 augustus 2013 bijstand toegekend, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand met ingang van 1 februari 2015 beëindigd omdat appellant naar [gemeente 3] was verhuisd. Appellant heeft vervolgens bij de gemeente [gemeente 3] opnieuw bijstand aangevraagd.
1.2.
De Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Afdeling Bijzonder Onderzoek) heeft op 11 november 2014 een anonieme telefonische melding ontvangen dat appellant zwart werk verricht, waarbij het gaat om klus- en timmerwerkzaamheden. Nadien heeft de anonieme melder nog een schriftelijk bericht verstuurd waarin hij het telefoongesprek bevestigt en vermeldt dat appellant het afgelopen anderhalf jaar zwarte klusjes bij mensen uitvoerde, onder andere bij hemzelf. De reden dat hij appellant wil aangeven is onder meer zijn niet goed afgemaakte werk. Bij de schriftelijke bevestiging waren diverse stukken gevoegd, waaronder een kopie van het paspoort van appellant en een visitekaartje waarop appellant zich aanbiedt voor klus- en timmerwerkzaamheden.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn enkele registraties geraadpleegd. Ook zijn bij de gemeente Delft en bij appellant bankafschriften opgevraagd. Uit de bankafschriften is gebleken dat appellant veelvuldig uitgaven in bouwmarkten heeft gedaan. Daarnaast zijn diverse malen contante bedragen op de bankrekening van appellant gestort en zijn door derden bedragen aan appellant overgemaakt. De Afdeling Bijzonder Onderzoek heeft aan appellant verzocht een deugdelijke administratie van zijn werkzaamheden over de periode van 25 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 over te leggen. Appellant heeft in een ongedateerde brief een toelichting gegeven op zijn werkzaamheden en een overzicht gegeven van zijn inkomsten en uitgaven met vermelding van de data waarop hij uitgaven voor klusmateriaal heeft gedaan. Op 7 april 2015 hebben twee rapporteurs van de Afdeling Bijzonder Onderzoek een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij klussen deed in het huis waar hij zelf een kamer huurde aan de [adres]
(uitkeringsadres). Hij werd niet betaald voor zijn werkzaamheden. Verder deed hij vrijwilligerswerk in [Centrum] in [gemeente 4] , waarvoor hij ook wel eens een klusje deed. Ook hiervoor kreeg hij niets betaald. Vervolgens heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek bij de verhuurder van het uitkeringsadres en bij [Centrum] informatie ingewonnen over de werkzaamheden van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 7 mei 2015.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 juni 2015 de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.179,84 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd, wat heeft geleid tot een verhoging van € 3.002,50 en een totaal bedrag van de terugvordering van € 17.182,34. Bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 juni 2015 en
29 juli 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van zijn werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 14.179,84, zijnde 100% van het benadelingsbedrag, vanwege het opzettelijk niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 13 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2015 gegrond verklaard en de boete nader vastgesteld op € 1.164,-. Daarbij heeft het college zijn standpunt dat sprake was van opzet gewijzigd en is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid, waardoor de boete uitkomt op 50% van het benadelingsbedrag, te weten € 7.090,-. Vervolgens is de boete nog verder verlaagd in verband met de geringe draagkracht van appellant. Ervan uitgaande dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald door een maandelijkse betaling van 10% van de bijstandsnorm komt de boete uit op 12 × € 97,- (naar beneden afgerond), in totaal een bedrag van € 1.164,-.
2. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden
besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015, de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Appellant bestrijdt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat geen sprake was van activiteiten waaruit hij inkomsten heeft genoten. Appellant heeft de woning op het uitkeringsadres en de daarbij behorende tuin opgeknapt. In de woning was een wietplantage geweest, waardoor de woning ernstig was toegetakeld. Ook de tuin was een rommel. Het opknappen was dus in het eigen belang van appellant en zijn medebewoners. Appellant kreeg enkel de kosten van de materialen van de verhuurder vergoed. Ook bij [Centrum] ging het om vrijwilligerswerk, waarvoor hij niets betaald kreeg. Het gaat te ver om dit als op geld waardeerbare werkzaamheden aan te merken. Appellant heeft aan het college verzocht om betaald werk te mogen verrichten, maar hem is te verstaan gegeven dat dit voor hem niet mogelijk was en dat hij een uitkering kon krijgen, waarnaast hij vrijwilligerswerk kon doen. Op die manier is appellant bijvoorbeeld terecht gekomen bij [Zorgcentra] en heeft hij daar voor de bejaarde mannen een hobbyclub opgericht. Dat was geen probleem voor het college. Voor appellant is niet duidelijk waar de scheidslijn ligt tussen vrijwilligerswerk dat is toegestaan of vrijwilligerswerk waardoor zijn uitkering wordt ingetrokken. Als elke activiteit als op geld waardeerbaar wordt aangemerkt zou de inlichtingenverplichting massaal worden geschonden en zou het college massaal uitkeringen moeten terugvorderen van bijstandsgerechtigden die bijvoorbeeld een pakketje voor de buren ontvangen, helpen bij het snoeien van de tuin van de buren, hun eigen tuin onderhouden of een elektrisch apparaat repareren. In die voorbeelden gaat het echter om normaal menselijk handelen. Bij de vrijwillige werkzaamheden die appellant heeft verricht is dat niet anders.
4.4.
De hiervoor genoemde beroepsgrond slaagt niet. De vrijwilligerswerkzaamheden bij [Zorgcentra] zijn niet op één lijn te stellen met de kluswerkzaamheden die appellant heeft verricht. De werkzaamheden op het uitkeringsadres hebben meer omvat dan het opknappen van de eigen kamer. De verhuurder is verantwoordelijk voor het opknappen van de algemene ruimtes en de tuin. De verhuurder heeft dus baat gehad bij de werkzaamheden van appellant. Ook is uit de bankafschriften van appellant gebleken dat hij gedurende de gehele te beoordelen periode regelmatig bouwmaterialen en gereedschap heeft gekocht of gehuurd bij een bouwmarkt of bij [bedrijf] . In de te beoordelen periode ging het daarbij om een totaalbedrag van € 3.464,90. Voorts bleek uit de bankafschriften dat de verhuurder regelmatig bedragen op de rekening van appellant had bijgeschreven tot een totaalbedrag van € 3.616,-. Hieruit blijkt dat het niet ging om een incidenteel klusje, zoals wel eens in het kader van burenhulp of hulp aan familie of vrienden wordt gedaan. Voorts is uit een schriftelijke verklaring van de verhuurder gebleken dat appellant ook werkzaamheden heeft verricht voor twee [filialen] filialen in Den Haag en Amsterdam. Ook van deze werkzaamheden heeft appellant geen melding gemaakt. De verhuurder heeft verklaard dat het loon voor de werkzaamheden op het voormalig woonadres van appellant en bij de [filialen] werd verrekend met de huur of overgemaakt op de rekening van appellant.
4.5.
Uit internetonderzoek is gebleken dat [Centrum] activiteiten aanbiedt als het verhuren van twee zalen voor yoga, reiki, workshops, cursussen en exposities. Ook is er de mogelijkheid een maaltijd te bestellen. De eigenaar van [Centrum] , [naam] ( [X] ), heeft op 23 april 2015 telefonisch verklaard dat appellant klusjes in zijn huis en bij [Centrum] deed in ruil voor een zeer lage huur en gebruik van zijn auto. Volgens appellant is deze verklaring onjuist. Volgens hem huurde hij in de tijd dat hij in Amsterdam woonde een kamer van [X] , waarbij een huur was overeengekomen van € 300,- per maand. Aan die prijs waren verder geen voorwaarden verbonden anders dan dat de huur tijdig moest worden betaald. De klusjes in het huis van [X] stelden weinig voor. Het betrof zaken als het vastzetten van een schroef en het maken van de deurbel. Gewoon zaken die buren ook voor elkaar doen. Ook al zou de verklaring juist zijn, dan nog heeft deze geen betrekking op de periode dat appellant in Den Haag woonde en van het college bijstand ontving. De verklaring had daarom volgens appellant buiten beschouwing moeten blijven in de beoordeling. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant heeft zelf verklaard dat hij ook in de periode dat hij in Den Haag woonde vrijwilligerswerk deed voor [Centrum] en dat hij ten behoeve van dit werk door [X] met de auto werd opgehaald. Deze auto werd ook gebruikt voor het ophalen van materialen ten behoeve van zowel het pand in Amsterdam als het pand op het uitkeringsadres in Den Haag. Appellant heeft in september 2014 nog een grote klus gedaan bij [Centrum] omdat [X] hem had gevraagd een grote muurkast te bouwen. Voorts is van belang dat de activiteiten van Karunika een commercieel karakter hebben.
4.6.
Gezien de omvang en het structurele karakter van de werkzaamheden lag het op de weg van appellant om hiervan melding te maken bij het college. Ook al zou appellant voor zijn werkzaamheden geen geld hebben ontvangen, dan nog is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB en de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Met de gegevens die appellant heeft overgelegd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de te beoordelen periode in geding wel is vast te stellen en, zo ja tot welk bedrag. De afschriften van de bankrekeningen van appellant en de lijst van inkomsten en uitgaven zijn daarvoor onvoldoende omdat die geen volledig beeld geven. Appellant heeft verklaard dat hij de huur voor zijn woning op het uitkeringsadres contant betaalde, waardoor niet is na te gaan of hij het volledige bedrag betaalde zoals dit in het huurcontract was opgenomen of dat hij - zoals de verhuurder heeft verklaard - minder hoefde te betalen als compensatie voor zijn verrichte werkzaamheden. Appellant heeft verklaard dat hij ook regelmatig de huur van de andere medebewoners en hun aandeel in de kosten van energie, water en internet incasseerde en die doorgaf aan de verhuurder. Het merendeel van al deze geldstromen is niet terug te vinden op de bankafschriften omdat het veelal om contante betalingen ging. Omdat appellant geen urenregistratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden valt ook geen schatting te maken van de omvang van de werkzaamheden en de gelden die hij daarmee heeft verdiend of had kunnen verdienen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college gehouden was om met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de PW de aan appellant verleende bijstand over de periode van
15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen.
4.9.
Wat betreft de omvang van de terugvordering kan het college op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW, de gemaakte kosten van bijstand bruto van appellant terugvorderen. In dit geval is immers door tijdsverloop verrekening door het college met de Belastingdienst niet meer mogelijk. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. De beroepsgrond dat bij de terugvordering en brutering ten onrechte geen rekening is gezien met de financiële positie van appellant slaagt niet. Appellant heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan het college van terugvordering en/of brutering zou moeten afzien.
Aangevallen uitspraak 2
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten en hij heeft daarbij de beroepsgronden die hij eerder had aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 1 grotendeels herhaald. Het was voor hem niet duidelijk en het hoefde voor hem ook niet duidelijk te zijn dat zijn geklus relevant was voor zijn recht op bijstand. Appellant meent dat hij op grond hiervan, als er al een boete mag worden opgelegd, een boete in de categorie ‘lichte verwijtbaarheid’ in plaats van ‘normale verwijtbaarheid’ had moeten krijgen. Deze beroepsgronden slagen niet in verband met het volgende.
4.11.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bewijslast voor het college bij een bestraffende sanctie als de boete zwaarder is dan die bij de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Ook bij hantering van die zwaardere bewijslast heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft immers niet betwist dat hij in de bewuste periode kluswerkzaamheden van substantiële omvang heeft verricht, niet alleen in het door hem gehuurde en bewoonde pand, maar ook elders. Ook uit de resultaten van het bijzonder onderzoek komt dat voldoende naar voren. Het college was dan ook ingevolge artikel 18a van de PW gehouden aan appellant een boete op te leggen.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn lange verblijf in het buitenland niet bekend was met de regels inzake de bijstand. Ook was hij gewend om alles contant te betalen. In Afrika, waar hij lang heeft gewoond, was dat heel normaal. Deze omstandigheden kunnen echter niet leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Appellant is er bij de toekenning van de bijstand op gewezen dat hij wijzigingen die van belang kunnen zijn voor zijn recht op bijstand moet doorgeven. Nu in het geval van appellant geen sprake is van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid, is het college bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Voorts is de boete van € 1.164,- in overeenstemming met de geringe draagkracht van appellant vastgesteld. Dit betekent dat de boete van € 1.164,- evenredig is.
Slotoverwegingen
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders

OS