ECLI:NL:CRVB:2015:510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
14-670 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onjuiste informatie over werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die in februari 2009 verhuisde naar [D.] en vanaf 16 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante trad op 14 januari 2010 in dienst bij [een bedrijf] in Duitsland en deed opgave van haar inkomsten aan het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen. Echter, er ontstonden twijfels over de juistheid van haar opgave, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte waarnemingen bij de woning van appellante en het bedrijf, en leidde tot de conclusie dat appellante meer uren aanwezig was op de werkplek dan zij had opgegeven.

Op basis van de onderzoeksbevindingen besloot het dagelijks bestuur op 26 oktober 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over juli en augustus 2012 terug te vorderen. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen op geld waardeerbare arbeid verrichtte tijdens haar aanwezigheid op de werkplek.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen juiste informatie had verstrekt over haar werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De terugvordering van de bijstandsuitkeringen werd eveneens niet bestreden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 februari 2015.

Uitspraak

14/670 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2013, 13/4162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in februari 2009 verhuisd naar [D.]. Zij heeft vanaf 16 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
1.2.
Appellante is op 14 januari 2010 in dienst getreden bij [een bedrijf] te [V.] in Duitsland (bedrijf). Zij heeft aan het dagelijks bestuur opgave gedaan van inkomsten uit deze dienstbetrekking.
1.3.
Een opmerking van een medewerker van de Stadsbank Arnhem gericht aan de inkomensconsulente over de omvang van de werkzaamheden van appellante bij het bedrijf en de inkomsten daaruit heeft tot vragen geleid over de juistheid van de opgave van appellante aan het dagelijks bestuur. Dit heeft geleid tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit waarnemingen bij de woning van appellante en het bedrijf in de periode van 9 juli 2012 tot en met
17 september 2012, het verzoek aan appellante om met ingang van 1 augustus 2012 een weekstaat van gewerkte uren in te vullen en een gesprek met appellante op
24 september 2012. Tijdens dat gesprek is appellante geconfronteerd met de verrichte waarnemingen, waarbij is vastgesteld dat zij in het bedrijf aanwezig was op tijden die niet overeenkomen met haar opgave op de weekstaten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport Handhaving.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 26 oktober 2012, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden juli en augustus 2012 tot een bedrag van € 2.136,04 netto van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 16 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ligt ten grondslag dat appellante meer uren op het bedrijf aanwezig is geweest dan zij heeft opgegeven. Aangenomen wordt dat bij aanwezigheid op een werkplek loonvormende arbeid wordt verricht, terwijl appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij enkel vanwege sociale contacten veelvuldig in het bedrijf aanwezig is geweest. Appellante heeft daarom de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand vanaf 1 juli 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval dient beoordeeld te worden de intrekking van de bijstand van 1 juli 2012 tot 20 september 2012, de datum waarop appellante is verhuisd naar de gemeente Doetinchem.
4.2.
Niet is in geschil dat appellante in de te beoordelen periode tijdens de gebruikelijke werkuren beduidend meer tijd in het bedrijf, al dan niet in een vrachtauto van het bedrijf, aanwezig is geweest dan de tien uur per maand, gedurende 1,5 á 2,5 uur op de vrijdagochtend, die zij aan het dagelijks bestuur heeft opgegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Op 24 september 2012 heeft appellante verklaard dat zij op de betreffende tijden in het bedrijf was voor de gezelligheid en niet om te werken, maar dat zij ook wel eens een klusje heeft uitgevoerd waarvoor zij niet werd betaald, zij het dat appellante wel eens een stukje vlees kreeg. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante verklaard dat zij op die tijden sociale contacten met andere werknemers in de kantine onderhield of met een collega in diens auto mee naar het huis van die collega ging. Ter zitting van de rechtbank is opgemerkt dat de aanwezigheid op de werkplek voor appellante een sociale functie had. In hoger beroep is aangevoerd dat de aanwezigheid van appellante in het bedrijf tijdens die dagen uitsluitend een sociaal/amoureus karakter hadden. Appellante heeft een verklaring ingebracht van
[L.], waarin deze verklaart dat appellante alleen op de vrijdag werkzaam was en dat zij de rest van de tijd met hem, [L.], in de vrachtauto was. Appellante reed om 7.00 uur met [L.] mee, omdat zij niet thuis wilde zijn en het was de enige tijd die zij en [L.] samen konden zijn. [G.], bedrijfsleider van het bedrijf, heeft verklaard dat hem bekend was dat appellante [L.] meermalen bij zijn ritten privé heeft begeleid. Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat zij niet uitsluitend [L.] op zijn ritten heeft vergezeld, maar ook, al dan niet na afloop van een rit met [L.], tijd in het bedrijf heeft doorgebracht naast de gewerkte uren. Volgens appellante bestonden de genoemde klusjes enkel uit het opruimen van de rookruimte en heeft zij daarvoor geen vlees als tegenprestatie gekregen, maar werd dat vlees gegeven om het uit te proberen. Met deze, uiteenlopende, verklaringen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdens haar aanwezigheid op de werkplek, waaronder mede een bedrijfsauto kan worden verstaan als daarmee reguliere bedrijfsactiviteiten worden verricht, geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.
Appellante heeft daarom het dagelijks bestuur geen juiste informatie verstrekt over haar werkzaamheden. Gelet op deze onjuiste opgave en de omstandigheid dat appellante ook nadien over de omvang van de werkzaamheden geen duidelijkheid heeft verstrekt, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellante vanaf 1 juli 2012 niet kan worden vastgesteld. Tegen de wijze waarop het dagelijks bestuur gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB om de bijstand in te trekken heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maanden juli en augustus 2012 heeft appellante op zichzelf niet bestreden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD