ECLI:NL:RBDHA:2022:5374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
NL22.8332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische statushouder en de beoordeling van internationale bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische statushouder, hierna eiser genoemd, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag op 22 april 2022 niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser in Duitsland internationale bescherming geniet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij in Duitsland geen bescherming meer geniet en dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar zijn verblijfsstatus.

De rechtbank heeft de zaak op 25 mei 2022 behandeld, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door een waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. De rechtbank overwoog dat eiser op 2 januari 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming had ingediend en dat Duitsland op 5 augustus 2016 subsidiaire bescherming had verleend. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had aangenomen dat eiser nog steeds internationale bescherming genoot, aangezien er geen concrete aanknopingspunten waren voor de stelling dat deze status was ingetrokken of beëindigd.

Eiser voerde verder aan dat hij in Duitsland niet overeenkomstig de beginselen van het Vreemdelingenbesluit 2000 behandeld zou worden en dat hij zich gediscrimineerd voelde. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in Duitsland. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.8332

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.8333, op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Op 11 januari 2022 heeft eiser de in deze uitspraak aan de orde zijnde asielaanvraag ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is het verweerder gebleken dat eiser op 2 januari 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 7 maart 2022 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 8 maart 2022 heeft Duitsland dit verzoek afgewezen, onder de mededeling dat de Duitse autoriteiten eiser op 5 augustus 2016 subsidiaire bescherming hebben verleend en dat daarom de Dublinverordening niet van toepassing is, maar bilaterale overeenkomsten.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in een andere lidstaat van de Europese Unie – namelijk Duitsland – internationale bescherming geniet. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
3. Eiser heeft in beroep als eerste aangevoerd dat hij in Duitsland geen internationale bescherming meer geniet, althans dat het onduidelijk is of hij in Duitsland nog internationale bescherming geniet. Verweerder had hiernaar nader onderzoek moeten doen, zo stelt eiser. Verder heeft eiser in dit verband aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf buiten Duitsland heeft verplaatst.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, mag verweerder in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het verkrijgen van de informatie beperkt is. Voorts dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien de verkregen informatie onvoldoende actueel is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient verweerder nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt. Verder volgt uit artikel 19, eerste en vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn (richtlijn 2011/95/EU) alsmede uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) dat een internationale beschermingsstatus eindigt doordat de lidstaat (die de status heeft verleend) die status intrekt of beëindigt dan wel verlenging daarvan weigert alsmede dat een beslissing tot intrekking, beëindiging of niet-verlenging van de internationale beschermingsstatus wordt voorafgegaan door een individuele beoordeling.
3.2.
In dit geval hebben de Duitse autoriteiten op 8 maart 2022 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij eiser op 5 augustus 2016 internationale bescherming hebben verleend en dat om die reden de Dublinverordening niet van toepassing is, maar bilaterale overeenkomsten. In dit bericht van 8 maart 2022 is door de Duitse autoriteiten niet vermeld dat de internationale bescherming van eiser is ingetrokken of beëindigd. Nu in dit bericht niets is vermeld over een intrekking of beëindiging van de aan eiser toegekende internationale beschermingsstatus, mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat eisers internationale beschermingsstatus ten tijde van de berichtgeving niet was ingetrokken of beëindigd door de Duitse autoriteiten en dus nog voortduurde. Eiser, die heeft verklaard eind 2021 nog in Duitsland te zijn geweest, heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die erop zouden kunnen wijzen dat de aan hem verleende internationale beschermingsstatus ten tijde van het bestreden besluit toch wel was ingetrokken of beëindigd, zoals een intrekkings- of beëindigingsbeschikking dan wel een voornemen daartoe of een uitnodiging voor een gehoor (zie artikel 45, eerste lid, van de Procedurerichtlijn). Dat er zich, zoals eiser stelt, intrekkingsgronden voordoen, nu hij zijn hoofdverblijf buiten Duitsland heeft gevestigd en na de toekenning van de internationale beschermingsstatus (tweemaal) in Syrië is geweest, moge wellicht zo zijn, maar dit vormt geen concreet aanknopingspunt als hiervoor bedoeld, nu dit niets zegt over de daadwerkelijke feitelijke situatie aangaande zijn internationale beschermingsstatus. Hetzelfde geldt voor eisers gestelde ervaring bij de Duitse ambassade in Athene.
3.3.
Op grond van het vorenstaande en nu er ten tijde van het bestreden besluit sprake was van beperkt tijdsverloop sinds het bericht van de Duitse autoriteiten van 8 maart 2022, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen navraag heeft hoeven doen bij de Duitse autoriteiten, maar in het bestreden besluit terecht ervan uit is gegaan dat eiser in Duitsland internationale bescherming heeft. Overigens is uit het bericht van de Duitse autoriteiten van 28 april 2022 op te maken dat eiser tot Duitsland zal worden toegelaten. Dit bericht, in samenhang bezien met het feit dat de Dublinverordening niet van toepassing is geacht, duidt er eveneens op dat eiser in Duitsland nog een internationale beschermingsstatus geniet. Indien de Duitse autoriteiten op enig moment na de terugkeer van eiser naar Duitsland zouden besluiten tot intrekking of beëindiging van eisers internationale beschermingsstatus – hetgeen overigens een onzekere toekomstige gebeurtenis is – kan eiser hiertegen in Duitsland rechtsmiddelen aanwenden.
3.4.
De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
4. Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat hij met zijn verklaringen en met landeninformatie heeft onderbouwd dat hij in Duitsland niet overeenkomstig de beginselen zoals neergelegd in artikel 3:106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zal worden behandeld. De omstandigheden in Duitsland waren voor hem niet ideaal, omdat hij onvoldoende toegang tot huisvesting en werk had en hij zich gediscrimineerd en niet welkom voelde. Eiser stelt dat verweerder niet aan hem kan tegenwerpen dat hij bij de (hogere) autoriteiten diende te klagen, nu hij heeft ervaren (bij de Duitse ambassade in Athene) dat de Duitse autoriteiten hem niet helpen. Ook kan volgens eiser niet aan hem worden tegengeworpen dat hij zich in Duitsland meer had moeten inspannen om zijn situatie daar te verbeteren, nu hiertoe geen mogelijkheden bestonden. Eiser heeft voorts in beroep aangevoerd dat hij geen band met Duitsland heeft, maar wel met Nederland; hij voelt zich hier prettig, ervaart geen discriminatie en heeft hier familieleden.
4.1.1.
In artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb is bepaald dat een asielaanvraag alleen niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621, 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253 en 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:669) is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb.
4.1.2.
Nu verweerder er terecht van is uitgegaan dat eiser in Duitsland subsidiaire bescherming geniet (overweging 3.3.) en gelet op voormelde Afdelingsrechtspraak, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een zodanige band met Duitsland heeft dat het voor hem redelijk is daarheen te gaan. Dat eiser Duitsland binnen enkele maanden na de verlening van de internationale beschermingsstatus heeft verlaten, daarna niet meer voor langere tijd in Duitsland heeft verbleven en zich in Nederland veel prettiger voelt, doet aan het voorgaande niets af en leidt niet tot een ander oordeel (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:669, waarin het ging om vreemdelingen die al meer dan 10 jaar niet in de lidstaat, die aan hen subsidiaire bescherming had geboden, verbleven).
4.2.1.
In artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb is bepaald dat de asielaanvraag alleen niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw als de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de in dat artikellid genoemde beginselen wordt behandeld. Eén van die beginselen is dat het leven en de vrijheid niet worden bedreigd door discriminatie. Een ander beginsel is dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
4.2.2.
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat EU-lidstaten bij de behandeling van (asielzoekers en) statushouders hun internationale verplichtingen – waaronder de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3 van het EVRM – zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3291 – die ging over een Dublinclaimant – en 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913 – die ging over een statushouder – geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Er zijn door de Afdeling geen latere uitspraken gedaan waarin anders is geoordeeld.
4.2.3.
Het vorenstaande betekent dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij in Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten aldaar, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op bedreiging van zijn leven of vrijheid wegens discriminatie. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd.
De landeninformatie waarnaar eiser heeft verwezen (te weten: het Country Report: Germany 2021 Update, van Asylum Information Database van april 2022 (hierna: AIDA-rapport)) geeft geen aanleiding voor de conclusie dat statushouders in Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, volgt uit het AIDA-rapport weliswaar dat er schaarste is op de woningmarkt, maar niet dat statushouders, zoals eiser, niet voor huisvesting in aanmerking komen. Verder blijkt eruit dat het grootste gedeelte van de statushouders in individuele accommodaties verbleef (p. 107, 115 en 176).
Ook de verklaringen van eiser over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt in Duitsland geven geen aanleiding voor die conclusie. Eiser heeft tijdens het gehoor op 14 april 2022 verklaard dat hij toegang had tot onderwijs, dat hij financiële ondersteuning kreeg en dat hij toegang heeft gehad tot de tandarts alsmede dat hij gedurende twee maanden opvang heeft gekregen in een opvanglocatie in afwachting van de toewijzing van een woning. Niet aannemelijk is gemaakt eiser niet na enige tijd een woonruimte had kunnen krijgen. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser heeft verklaard dat hij zelf Duitsland alweer vrij vlot heeft verlaten, maar dat zijn broer wel in Duitsland is gebleven en dat hij na enige tijd door de Duitse autoriteiten een woning aangeboden heeft gekregen en inmiddels zeven jaar in Duitsland woont. Verder geldt dat statushouders in Duitsland dezelfde rechten hebben als Duitse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen en dat van een statushouder mag worden verwacht dat hij in Duitsland zelf de rechten die voortvloeien uit zijn status effectueert. Dit betekent onder meer dat een statushouder wordt geacht om zich bij voorkomende problemen te wenden tot en desnoods te beklagen bij de autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich in geval van problemen, bij bijvoorbeeld het verkrijgen van huisvesting of werk, niet zou kunnen wenden tot of beklagen bij de Duitse (desnoods hogere) autoriteiten en dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen helpen. De enkele verklaring van eiser dat de Duitse ambassade in Athene hem niet heeft willen helpen met terugkeren naar Duitsland (rapport gehoor bescherming EU, p. 7), acht de rechtbank hiertoe ontoereikend, nu onvoldoende duidelijk is wat daar precies is gebeurd en het bovendien slechts een enkele negatieve ervaring betreft.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eisers verklaringen over wat hij persoonlijk in Duitsland heeft meegemaakt evenmin aanleiding geven voor de conclusie dat zijn leven of vrijheid daar bedreigd wordt door discriminatie. De verklaring dat hij zich niet welkom voelde en discriminatie ervaarde is hiervoor te algemeen en de verklaring dat hij een keer in een bus door een man met een bierblikje discriminerend is bejegend is hiertoe onvoldoende.
4.3.
De onder 4. weergegeven beroepsgronden slagen gezien het voorgaande niet.
5. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr.H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.