ECLI:NL:RVS:2022:669

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
202200020/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van Tsjetsjeense vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 december 2021. De rechtbank had de besluiten van de staatssecretaris om de aanvragen van twee Tsjetsjeense vreemdelingen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk te verklaren, vernietigd. De vreemdelingen, een moeder en haar zoon, hadden eerder in Polen subsidiaire bescherming gekregen, maar waren naar Nederland gereisd en hadden daar asiel aangevraagd. De staatssecretaris had de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen op basis van informatie van de Poolse autoriteiten, waaruit zou blijken dat hun beschermingsstatus niet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdelingen in Polen nog steeds recht hadden op verblijf.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij zich had moeten vergewissen van de verblijfsstatus van de vreemdelingen in Polen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat de vreemdelingen nog steeds subsidiaire bescherming genoten in Polen. De Afdeling stelde vast dat de staatssecretaris voldoende informatie had ontvangen van de Poolse autoriteiten en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun beschermingsstatus in gevaar was. De rechtbank had volgens de Afdeling niet onderkend dat de staatssecretaris niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van de vreemdelingen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200020/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 december 2021 in zaken nrs. NL21.18517 en NL21.18519 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 november 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R.J. Portegies, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Poolse autoriteiten hebben de vreemdelingen, moeder en zoon van Tsjetsjeense afkomst, op 11 juli 2005 subsidiaire bescherming verleend. Zij zijn voorts in het bezit gesteld van een verblijfsdocument dat geldig was tot en met 23 augustus 2010. Zij hebben in Nederland verklaard dat zij Polen in 2009 hebben verlaten en naar Rusland zijn gegaan, zodat de moeder haar zieke moeder en schoonmoeder kon verzorgen. Zij hebben verklaard hier tot aan hun vertrek naar Duitsland op 27 juni 2021 te hebben verbleven. Op 27 augustus 2021 hebben zij om asiel verzocht in Duitsland. Naderhand zijn zij doorgereisd naar Nederland en hebben hier op 6 september 2021 om asiel verzocht. Hieraan hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat zij in Polen geen subsidiaire bescherming meer hebben, omdat de echtgenoot de Poolse verblijfsdocumenten van de moeder heeft vernietigd. De staatssecretaris heeft hun verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft hij zich, onder verwijzing naar informatie van de Poolse autoriteiten van 27 oktober 2021, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat die autoriteiten de aan hen verleende beschermingsstatus na hun vertrek uit Polen hebben ingetrokken. De rechtbank heeft de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten op de verzoeken te nemen. Volgens de rechtbank mocht de staatssecretaris niet zonder meer afgaan op de informatie van de Poolse autoriteiten, omdat deze onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie bevat. Hieruit blijkt volgens haar niet dat de vreemdelingen in Polen nog altijd verblijfsrecht hebben. Hiervan had de staatssecretaris zich volgens haar dan ook moeten vergewissen.
Het hoger beroep
2.       De staatssecretaris klaagt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij alvorens een besluit te nemen zich ervan had moeten vergewissen dat de vreemdelingen in Polen nog altijd over een geldige verblijfstitel beschikken en dat, omdat hij dit heeft nagelaten, de besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid.
3.       Uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris allereerst de Duitse autoriteiten heeft verzocht de vreemdelingen terug te nemen. Dit verzoek is door de Duitse autoriteiten afgewezen. Bij deze afwijzing is een brief van de Poolse autoriteiten van 27 oktober 2021 gevoegd. Uit die brief blijkt dat aan de vreemdelingen in Polen een subsidiaire beschermingsstatus is verleend en het aan hen in dat kader verleende verblijfsdocument geldig was tot en met 23 augustus 2010. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de uitspraak van 9 mei 2017 volgt dat de enkele omstandigheid dat de geldigheid van een verblijfsdocument verloopt niet al met zich brengt dat de houder daarvan in het desbetreffende land niet langer de aan hem verleende vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus geniet. Gezien het voorgaande betoogt hij terecht dat het ervoor moet worden gehouden dat de vreemdelingen in Polen nog steeds een subsidiaire beschermingsstatus genieten. Voornoemde brief van de Poolse autoriteiten bevat in dat verband voldoende verblijfsrechtelijke informatie. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
In wat de vreemdelingen hebben aangevoerd bestaat geen grond voor een ander oordeel. Dat zij, naar zij stellen, vanaf 2009 tot aan hun asielverzoek in Duitsland, in Rusland hebben verbleven doet er niet aan af dat de staatssecretaris terecht betoogt dat uit de brief van de Poolse autoriteiten van 27 oktober 2021 niet blijkt dat deze autoriteiten in hun vertrek aanleiding hebben gezien de aan hen verleende beschermingsstatus in te trekken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is er gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten, en dat de besluiten bij gebreke daarvan onzorgvuldig zijn voorbereid. Daarbij neemt de Afdeling eveneens in aanmerking dat de staatssecretaris in het hogerberoepschrift erop heeft gewezen dat de Poolse autoriteiten hem op 13 december 2021 hebben laten weten dat zij akkoord zijn met wedertoelating van de vreemdelingen.
In de schriftelijke uiteenzetting betogen de vreemdelingen dat het bericht van 13 december 2021 uitsluitend iets zegt over het verkrijgen van toegang tot Polen, maar hieruit niet blijkt dat de aanvraag om verlenging van het verblijfsdocument enige kans van slagen heeft. Zij wijzen daarbij op hun (aanvullende) beroepsgronden, waarin is gewezen op stukken van de Helsinki Foundation for Human Rights en The Association for Legal Intervention. Anders dan zij betogen volgt uit de door hen overgelegde stukken niet dat het al op voorhand kansloos is om in Polen een nieuw verblijfsdocument aan te vragen of dat de beschermingsstatus zonder meer zal worden ingetrokken na terugkeer. Deze stukken beschrijven de mogelijkheden die de wetgeving in Polen kent om een beschermingsstatus in te trekken. Hieruit volgt niet dat dit zich in alle gevallen - in het bijzonder die van de vreemdelingen - ook zal voordoen. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval zal zijn. Anders dan zij betogen mocht de staatssecretaris daarom ervan uitgaan dat zij in Polen nog altijd subsidiaire bescherming genieten.
De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5.       De vreemdelingen betogen dat het op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 niet redelijk is om te verlangen dat zij terugkeren naar Polen. Zij voeren daarover aan dat zij meer dan 10 jaar terug slechts kort in Polen hebben gewoond. Daarbij hebben zij in Polen te vrezen voor respectievelijk hun echtgenoot en vader en diens voormalige contacten. Ook vrezen zij voor de Tsjetsjeense diaspora in dat land. Ten slotte wijzen zij erop dat hun dochter/zus een asielverzoek heeft ingediend in Nederland.
5.1.    Uit wat onder 3 is overwogen volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen in Polen nog altijd subsidiaire bescherming genieten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621 en uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit - waarin het voornemen als herhaald en ingelast is beschouwd - daarnaast in redelijkheid op het standpunt gesteld dat van de vreemdelingen mag worden verwacht dat zij zich bij voorkomende problemen wenden tot de Poolse autoriteiten. Niet in geschil is dat zij in de jaren dat zij in Polen verbleven geen problemen hebben ondervonden en zij zich nog niet eerder tot de Poolse autoriteiten hebben gewend voor hulp. Dat uit het algemeen ambtsbericht over de Russische Federatie van april 2021 blijkt dat problemen binnen de Tsjetsjeense gemeenschap een erkend probleem zijn en Polen een grote Tsjetsjeense diaspora kent, doet er niet aan af dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de vrees van de vreemdelingen slechts gebaseerd is op niet nader onderbouwde vermoedens over wat dit voor hen zou kunnen betekenen. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat niet vooruitgelopen kan worden op de uitkomst van de asielprocedure van de dochter/zus. Gelet op al het voorgaande heeft hij zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdelingen is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000.
De beroepsgrond slaagt niet.
6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 december 2021 in zaken nrs. NL21.18517 en NL21.18519;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster, en mr. J.H. van Breda, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022
765