Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats], eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Verweerder wijst deze aanvraag af en handhaaft dit besluit na heroverweging in bezwaar. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat de gevraagde voorzieningen algemeen gebruikelijk zijn. Verweerder verwijst voor een nadere concretisering van dit begrip naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [1] 3. Eiseres is het niet met verweerders standpunt eens. Zij vindt dat verweerder bij de beoordeling van een aanvraag moet kijken naar de omstandigheden van het individuele geval. [2] Een voorziening is volgens haar dus nooit als zodanig algemeen gebruikelijk. Volgens verweerder zijn voorzieningen algemeen gebruikelijk wanneer ze niet specifiek bedoeld zijn voor mensen met een beperking en daadwerkelijk beschikbaar zijn. Volgens de CRvB moet de voorziening ook kunnen worden betaald vanuit een minimum inkomen. Gezien de kosten van de gevraagde voorzieningen (zo'n € 1.000,-) kunnen die voor minima niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Dat de voorzieningen verkrijgbaar zijn in de reguliere handel, maakt dit volgens eiseres niet anders.
Volgens de interpretatie die eiseres geeft aan artikel 3.1.2 van de Regeling maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2018 (Regeling) heeft zij alleen al vanwege het ontbreken van eigen kracht aanspraak op de gevraagde woonvoorzieningen. Aan de vraag of het om algemene voorzieningen gaat, kom je dan niet toe. Verweerder heeft dat niet onderkend en heeft in het bestreden besluit ook niet of nauwelijks op deze bezwaargrond gereageerd.Tot slot wijst eiseres erop dat verweerder in bijlage IV bij de Regeling wandbeugels en de daarbij horende normbedragen expliciet heeft opgenomen. Dat betekent volgens haar dat in elk geval voor wandbeugels een vergoeding op grond van de Wmo 2015 mogelijk zou zijn.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1. Verweerder verstrekt een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van verweerder (1) niet op eigen kracht, (2) met gebruikelijke hulp, (3) met mantelzorg of (4) met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met (5) gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Dat staat in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die hij ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van verweerder niet met gebruikelijke ondersteuning kan verminderen of wegnemen. Dat staat in artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (Verordening).
Om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening moet door verweerder zijn vastgesteld dat de aanvrager ondersteuning nodig heeft op één of meerdere resultaatgebieden, waarbij er geen of onvoldoende gebruik kan worden gemaakt van eigen kracht of onvoldoende ondersteuning kan plaatsvinden vanuit:
a. een andere voorliggende wettelijke voorziening;
b. gebruik van het sociale netwerk van de aanvrager en van mantelzorg;
c. een algemene voorziening;
d. algemeen gebruikelijke middelen;
e. gebruikelijke hulp;
f. welzijns- en vrijwilligersorganisaties.
Dat staat in artikel 3.1.2, tweede lid, van de Regeling.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kent als gevolg van haar medische situatie. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of de gevraagde hulpmiddelen op grond van de Wmo 2015 (de wandbeugels en de drempelhulpen) algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn, of niet.
4.3 Verweerder hoeft geen maatwerkvoorziening te verstrekken wanneer het gebruik van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn een uitkomst bieden. [3] 4.4 De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangevraagde voorzieningen algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn, die vanuit de eigen middelen moeten worden betaald. Het volgende is daarbij van belang.
4.5 Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt als deze (1) niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, (2) daadwerkelijk beschikbaar is, (3) een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en (4) deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. [4] 4.6 De rechtbank vindt dat de gevraagde woningaanpassing voldoet aan de in 4.5 genoemde criteria. De hulpmiddelen zijn niet specifiek bedoeld voor personen met een beperking. [5] Ze zijn verkrijgbaar in bouwmarkten en dergelijke en dus daadwerkelijk beschikbaar. Dat de aangevraagde voorzieningen een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is, is tussen partijen niet in geschil.
4.7 De rechtbank is van oordeel dat de gevraagde voorzieningen financieel kunnen worden gedragen met een minimum inkomen en overweegt het volgende. Verweerder hanteert met betrekking tot de vraag of een voorziening kan worden betaald vanuit een minimuminkomen de gedragslijn dat daarvan sprake is wanneer de kosten van het hulpmiddel binnen 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5 % van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand. Deze rechtbank heeft al eerder geoordeeld dat aansluiting bij dit criterium redelijk is. [6] Dat het in de bewuste uitspraak waarin dat gebeurde om een andere Wmo-voorziening ging dan in het geval van eiseres, maakt dat niet anders. Het gaat hier immers uitsluitend om de vraag of de voorziening kan worden betaald vanuit een minimum inkomen. De aard van de voorziening is daarbij niet relevant.
4.8 Wanneer wordt uitgegaan van de ten tijde van het bestreden besluit geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.052,32 per maand, kunnen volgens verweerders gedragslijn de kosten van een hulpmiddel van ten hoogste € 1.894,18 (€ 1.052,32 x 5 % x 36 maanden) financieel worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. De voorzieningen in kwestie kosten volgens de offerte, die zich in het dossier bevindt, minder dan dat (de totale kosten bedragen zo'n € 1.000,-). Dat bedrag zou dus vanuit een minimum inkomen moeten kunnen worden betaald. Dat eiseres al op leeftijd is en het daardoor onzeker is of zij wel tijd van leven heeft om de investering van € 1.000,- in 36 maanden af te lossen, maakt dit niet anders. Het gaat er om of iemand financieel in staat is om het bedrag in 36 maanden af te lossen. Is dat het geval dan is voldaan aan het in 4.5 als vierde aangeduide criterium. De leeftijd en levensverwachting van de persoon in kwestie spelen daarbij geen rol. Bovendien heeft eiseres een inkomen boven bijstandsniveau. In december 2021 had zij een AOW van € 1226,60 netto, zo blijkt uit de door haar overgelegde betalingsspecificatie van de Sociale Verzekeringsbank. Dat bedrag is hoger dan de door verweerder gehanteerde minimum bijstandsnorm. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij van haar AOW niet een bedrag heeft kunnen reserveren voor de gevraagde woningaanpassing.
4.9 Eiseres heeft betoogd dat een voorziening nooit algemeen gebruikelijk is, omdat verweerder moet kijken naar de omstandigheden van het individuele geval. [7] De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat verweerder had moeten toetsen of de algemeen gebruikelijk geachte voorzieningen dat ook in het specifieke geval van eiseres waren. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de in voetnoot 7 genoemde uitspraak van de CRvB. De rechtbank stelt vast dat deze uitspraak inmiddels is ingehaald door recentere jurisprudentie. Het criterium of het gewenste hulpmiddel naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van de aanvrager gerekend kon worden, is inmiddels in de rechtspraak van de CRvB vervangen door de objectieve norm dat een hulpmiddel moet kunnen worden betaald vanuit een inkomen op minimumniveau. [8] De oude toets wordt alleen nog incidenteel in begunstigend buitenwettelijk beleid gebruikt. [9] Verweerder voert echter niet zo'n beleid, zodat de (oude) toets in het geval van eiseres niet van toepassing is.
4.10 Eiseres vindt ten slotte dat zij alleen al op grond van het gebrek aan eigen kracht recht heeft op de gevraagde voorziening. Zij leidt dat af uit de redactie van artikel 3.1.2, tweede lid, van de Regeling. Met name het woordje "of" in de zin "Om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening moet door verweerder zijn vastgesteld dat de aanvrager ondersteuning nodig heeft op één of meerdere resultaatgebieden, waarbij er geen of onvoldoende gebruik kan worden gemaakt van eigen kracht
ofonvoldoende ondersteuning kan plaatsvinden vanuit (…) algemeen gebruikelijke middelen", wijst volgens eiseres in die richting.
4.11 De rechtbank stelt vast dat de interpretatie die eiseres geeft aan artikel 3.1.2, tweede lid, van de Regeling haar eerder aanspraak geeft op een Wmo-voorziening dan dat op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 en artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening het geval zou zijn. Het ligt volgens de rechtbank niet voor de hand dat verweerder met artikel 3.1.2, tweede lid, van de Regeling heeft bedoeld af te wijken van de Wmo 2015 en de Verordening. Volgens het verweerschrift gaat het om een kennelijke verschrijving, waaraan eiseres geen rechten kan ontlenen. Een verruiming van de toekenningscriteria zoals eiseres die graag ziet, had verweerder dus niet op het oog. De rechtbank twijfelt niet aan de juistheid van verweerders uitleg en ziet daarom geen grond voor het oordeel dat eiseres alleen al vanwege het ontbreken van eigen kracht op grond van artikel 3.1.2, tweede lid, van de Regeling aanspraak had op de gevraagde Wmo-voorzieningen.
5. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1 De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is voor een procedure in twee instanties in een zaak zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [10] De rechtbank stelt vast dat de totale behandelingsduur in dit geval 26 maanden is geweest (3 maanden bij het bestuursorgaan en 23 maanden bij de rechtbank; de periode van 27 februari 2020 tot de datum van deze uitspraak). In het kader van de maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. [11] De redelijke termijn bedroeg in dit geval dus 28 maanden (van 27 februari 2020 tot 27 juni 2022). Nu de totale behandelingsduur (bijna) 26 maanden is geweest, is in dit geval dus geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.