ECLI:NL:CRVB:2022:639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
21/2576 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant niet arbeidsongeschikt is voor zijn werk als beheerder monsterkamer. Appellant had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de deskundige niet wordt gevolgd in zijn aanbevelingen voor aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat de door appellant ervaren klachten niet als ziekte of gebrek kunnen worden aangemerkt volgens de ZW. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de totale procedure niet langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van vier jaar en vier maanden. De Raad wijst erop dat de coronacrisis een uitzonderlijke situatie was die een langere termijn rechtvaardigt, maar in dit geval is er geen overschrijding vastgesteld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.2576 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juni 2021, 18/1549 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op
7 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft
zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beheerder monsterkamer voor 36 uur per week. Op 23 december 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten (schouders, nek en rug) en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellant gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant primair in staat is zijn eigen werk als beheerder monsterkamer te verrichten. Voorts heeft de arbeidsdeskundige een vijftal functies geselecteerd waarmee appellant, op basis van de drie functies met de hoogste lonen, nog 73,47% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 22 december 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 januari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2018 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft psychiater prof. dr. R.A. Schoevers als deskundige benoemd. Deze heeft op 5 maart 2021 gerapporteerd. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat de deskundige op basis van het door hem uitgevoerde onderzoek, waaronder een uitgebreide voorgeschiedenis, anamnese, psychisch onderzoek en alle beschikbare medische informatie, tot de conclusie is gekomen dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrische stoornis. De klachten van appellant bestaan uit pijn in zijn schouder, boosheid en gevoelens van onmacht en frustratie over diverse gebeurtenissen uit het verleden. De deskundige is verder van mening dat bij appellant geen posttraumatische stressstoornis bestaat, omdat hiervoor onvoldoende kerncriteria aanwezig zijn. Ook is er bij appellant geen psychotische stoornis: er zijn geen hallucinaties, geen wanen en er is geen desorganisatie in spraak of gedrag. De deskundige is ook van oordeel dat bij appellant geen sprake is van een depressieve stoornis, omdat de klachten die appellant beschrijft in het kader van zijn stemmingsproblematiek niet voldoen aan
de criteria daarvoor. Volgens de deskundige lijkt het erop dat appellant een psychiatrische diagnose ziet als een erkenning van het leed dat hem is aangedaan. Het krijgen van genoegdoening is echter geen klacht die door behandeling binnen een psychiatrische setting te bewerkstelligen is. De deskundige sluit af met de constatering dat hij het eens is met de vermelde afwijkingen en beperkingen van appellant zoals deze door de artsen van het Uwv zijn vastgesteld. De deskundige merkt nog wel op dat voor appellant het verkrijgen van een status als arbeidsongeschikte deels lijkt te berusten op klachten die hij daadwerkelijk ervaart en deels op de genoegdoening voor wat hem is aangedaan. Die klachten zouden volgens de deskundige kunnen worden meegewogen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant in de FML, en wel bij de items 1.1 ("vasthouden van de aandacht") en 2.11 ("overige beperkingen in het sociaal functioneren").
2.1.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
8 april 2021 gerapporteerd en beschreven waarom de bevindingen van de deskundige geen aanleiding geven om aanvullende beperkingen aan te nemen in de FML. Voor het stellen van beperkingen op item 1.1 moet sprake zijn van een ernstige psychiatrische stoornis. Die is er volgens de deskundige niet. Daarnaast ligt de "normaalwaarde" van dat item laag, namelijk dertig minuten. Uit de beschikbare informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat appellant niet dertig minuten zijn aandacht vast zou kunnen houden. Verder geldt ook bij item 2.11 dat er, om iemand op dat item te beperken, een stoornis moet zijn.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door haar ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich volgens de rechtbank voor. Wat betreft de opmerking van de deskundige over de mogelijk aanvullende beperkingen, heeft de rechtbank overwogen dat deze niet zijn geformuleerd als een noodzakelijke toevoegingen aan de FML. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de door de deskundige genoemde mogelijke beperkingen op de items 1.1. en 2.11 niet voortvloeien uit een stoornis en daarom niet kunnen leiden tot een beperking in de FML. Wat betreft de ter zitting door appellant opgeworpen beroepsgrond over de diagnose CVS heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van beperkingen die voortkomen uit een ziekte of gebrek op psychiatrisch gebied en de beroepsgrond dan ook faalt. Wat betreft het standpunt van appellant dat hij de geduide functies niet geschikt acht, maar ook zijn eigen werk als beheerder monsterkamer niet geschikt acht, omdat in de FML een beperking is opgenomen voor "boven schouderhoogte actief zijn" en in de functieomschrijving sprake is van "inspannende houding bij het boven de macht werken met monstermateriaal" heeft de rechtbank het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd. In zijn rapport van 23 april 2019 heeft deze uitgelegd dat de beperking van appellant in 2013 ook al aanwezig was en dat appellant zijn werk als beheerder monsterkamer met deze beperking lange tijd heeft kunnen uitoefenen en dus heeft laten zien dat dit werk voor hem passend was. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant ook geschikt is voor andere gangbare arbeid, op grond waarvan hij ook niet arbeidsongeschikt is voor de ZW. Tegen die functies heeft appellant volgens de rechtbank geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat ook de arbeidskundige beroepsgronden falen.
2.3.
Het verzoek van appellant om bij ongegrondverklaring van zijn beroep het Uwv te veroordelen in de proceskosten, omdat de zaak lang heeft geduurd, hij geen recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand en de rechtbank het noodzakelijk heeft gevonden om een deskundige in te schakelen, heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verzocht dat wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast is te beschouwen. Appellant benadrukt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarbij heeft appellant gewezen op wat de deskundige heeft gesteld, namelijk dat wat appellant dagelijks bezighoudt hem belemmert in het hervatten van bijvoorbeeld werk en dat ook een randvoorwaarde door de deskundige is gesuggereerd, te weten doorbreking van de vicieuze cirkel waarin hij zich bevindt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen in de FML niet tot daadwerkelijke wijziging van de FML hadden hoeven te leiden, omdat dit niet geformuleerd was als “noodzakelijke toevoegingen aan de FML". Appellant kan de rechtbank hierin niet volgen nu de rechtbank juist heeft overwogen dat een deskundige in beginsel gevolgd dient te worden en bovendien de rapportage van de deskundige inzichtelijk, uitgebreid en deugdelijk gemotiveerd is en bovendien geen tegenstrijdigheden bevat. De rechtbank had dan ook moeten oordelen dat de FML overeenkomstig het oordeel van de deskundige aangepast had moeten worden. Volgens appellant zijn er wel degelijk objectiveerbare klachten, belemmeringen en beperkingen aan de orde. Daarbij heeft appellant gewezen op wat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overwogen. Voor wat betreft de overweging van de deskundige dat hij niet in staat kan worden geacht zijn arbeid te hervatten, stelt appellant zich op het standpunt dat de kenmerken van appellant dan tot een situatie als bedoeld in artikel 9 onder e van het Schattingsbesluit hebben te leiden en hij in het geheel niet in staat is gangbare arbeid te verrichten, waarmee dus ook de geduide functies niet geschikt geacht zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom de deskundige niet wordt gevolgd wat betreft het opnemen van een beperking bij de items 1.1 en 2.11 in de FML
.De Raad verwijst naar de overwegingen 3.4 tot en met 3.7 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daar geheel bij aan. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
De door appellant ter zitting gegeven nadere toelichting op de beroepsgronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
De deskundige Schoevers heeft in zijn rapport van 5 maart 2021 gesteld dat de klachten van appellant bestaan uit pijn in zijn schouder, boosheid en gevoelens van onmacht en frustratie over diverse gebeurtenissen uit het verleden, maar dat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Evenmin is sprake van een persoonlijkheidsstoornis, er zijn geen ernstige problemen met de identiteit, zelfsturing, of grandiositeit, zoals die bijvoorbeeld worden gevonden bij een narcistische persoonlijkheidsstoornis, aldus de deskundige. Wel kan volgens de deskundige worden gesproken van persoonlijkheidstrekken die zichtbaar zijn wanneer het gaat om de gebeurtenissen uit het verleden. Het gaat dan volgens de deskundige om een verhoogde neiging tot achterdocht en tot externaliseren, en van enige narcistische krenkbaarheid. Zonder af te doen aan de ernst van de gebeurtenissen die appellant in het verleden heeft meegemaakt, moet worden geconcludeerd dat de door appellant ervaren reactieve klachten op die gebeurtenissen niet zijn aan te merken als ziekte of gebrek als bedoeld in de ZW.
4.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in het betoog dat er bij hem sprake is van zodanige persoonlijkheidskenmerken dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te werk te stellen als bedoeld in artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de in dit artikel bedoelde kenmerken betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. De gestelde aspecten, zoals zijn verdriet, frustratie en boosheid, maar ook de door de deskundige voornoemde aspecten van achterdocht, externaliseren en krenkbaarheid, zijn door de artsen van het Uwv in de beoordeling betrokken en kunnen niet worden aangemerkt als kenmerken zoals bedoeld in genoemd artikel.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor zijn arbeid als beheerder monsterkamer. Volgens de arts van het Uwv is de belastbaarheid van appellant voor wat betreft zijn schouderklachten ten opzichte van de vorige medische beoordeling in 2016 niet veranderd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 april 2019 vastgesteld dat appellant in februari 2012 bij de eigen werkgever heeft hervat in ander werk, de functie van beheerder monsterkamer. Dit werk heeft hij tot zijn ontslag op 30 september 2015 verricht. De beperking aan de schouder was in 2013 al aanwezig. Appellant heeft zijn werk als beheerder monsterkamer met deze beperking twee en een half jaar kunnen uitoefenen. Appellant heeft volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de praktijk dan ook laten zien dat de functie ondanks zijn schouderklachten voor hem passend was. Nu appellant geschikt is voor zijn eigen arbeid, kunnen de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies buiten bespreken blijven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval heeft het onderzoek van de deskundige vertraging opgelopen vanwege de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020. Naar het oordeel van de Raad is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van vier jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 16 januari 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ongeveer twee maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar en vier maanden, levert dat geen overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer zes maanden op. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dus afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken