In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant niet arbeidsongeschikt is voor zijn werk als beheerder monsterkamer. Appellant had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de deskundige niet wordt gevolgd in zijn aanbevelingen voor aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat de door appellant ervaren klachten niet als ziekte of gebrek kunnen worden aangemerkt volgens de ZW. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de totale procedure niet langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van vier jaar en vier maanden. De Raad wijst erop dat de coronacrisis een uitzonderlijke situatie was die een langere termijn rechtvaardigt, maar in dit geval is er geen overschrijding vastgesteld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.