ECLI:NL:RBDHA:2022:4501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
NL21.18233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod wegens bedreiging openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Afghaanse man, en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser had in 2015 asiel aangevraagd en kreeg een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken omdat hij een ernstig misdrijf had gepleegd, namelijk poging tot doodslag en zware mishandeling, waarvoor hij een gevangenisstraf van zes jaar had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven beschermt. De rechtbank overwoog dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan die van eiser en zijn kinderen, en dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd waren. Eiser had aangevoerd dat hij positieve gedragsverandering had laten zien, maar de rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende was om de beslissing van de staatssecretaris te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waardoor de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in stand bleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18233

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

ProcesverloopBij besluit van 11 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 17 maart 2018. Daarbij is ook bepaald dat de aanvraag van eiser tot het verlengen van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, dat hij niet in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en hij niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ook heeft verweerder eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [datum] 1980. Op 7 november 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 7 november 2015 tot 7 november 2020. Op 20 augustus 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning.
2. Eiser is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar voor poging tot doodslag en zware mishandeling, gepleegd op 17 maart 2018. [1] Deze veroordeling is op 11 mei 2020 onherroepelijk geworden.
Intrekking van de asielvergunning en afwijzing van de verlengingsaanvraag
Standpunt verweerder
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 17 maart 2018, omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Om die reden heeft verweerder ook eisers aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen. Verweerder legt hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast [2] , dat eiser bijzonder ernstige misdrijven heeft gepleegd die een gevaar opleveren voor de gemeenschap en dat eiser voldoet aan de norm van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Standpunt eiser
4. Eiser is het hiermee niet eens. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte tot de conclusie komt dat hij door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ten eerste had verweerder bij de beoordeling van de actualiteit van de gestelde bedreiging niet uit mogen gaan van de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis, maar had verweerder uit moeten gaan van de pleegdatum van het delict. Ten tweede heeft verweerder in de besluitvorming teveel gewicht toegekend aan de ernst van de gepleegde feiten en daarbij niet onderbouwd dat bij hem sprake is van een recidiverisico. Daarbij acht eiser van belang dat de twee geweldsmisdrijven waarvoor hij is veroordeeld, plaatsvonden tijdens hetzelfde incident en op hetzelfde tijdstip, waarmee het in feite gaat om één gebeurtenis. Bovendien heeft eiser, buiten deze misdrijven, geen strafbare feiten gepleegd, ook niet in Afghanistan. Ook heeft verweerder hierbij volgens eiser onvoldoende in aanmerking genomen dat het delict dat eiser heeft gepleegd gerelateerd was aan de relatie met zijn (inmiddels) ex-echtgenote en in dat licht onvoldoende gemotiveerd waarom eiser een gevaar zou vormen voor de gemeenschap als geheel. Een enkele verwijzing naar de gepleegde strafbare feiten en de ernst hiervan is dus volgens eiser onvoldoende. Dat eiser geen stukken zou hebben overgelegd waaruit blijkt dat hij niet langer een gevaar vormt voor de openbare orde en geen sprake is van een risico op recidive, doet daar volgens eiser niet aan af. Het is namelijk aan verweerder om aan te tonen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
Ten derde is er volgens eiser sprake van een positieve gedragsverandering. Dat blijkt volgens hem uit de diverse door hem ingebrachte stukken van verschillende betrokken personen en instanties. Aan deze positieve gedragsverandering heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend, aldus eiser. Dat de gedragsverandering in detentie heeft plaatsgevonden, is geen reden om dit niet bij de beoordeling te betrekken. Daar komt bij dat eiser op dit moment, vanwege zijn detentie, niet kán laten zien dat hij ook in vrijheid geen actuele bedreiging voor de samenleving vormt. Vanwege de intrekking van zijn asielvergunning wordt de vervoegde invrijheidsstelling, waarvoor eiser in aanmerking had kunnen komen, namelijk belemmerd en is het ‘plusprogramma’ met re-integratie middels elektronisch toezicht, opgeschort. Hierover neemt verweerder volgens eiser ten onrechte het standpunt in dat dit voor rekening van eiser komt. Dit zou namelijk betekenen dat iedereen die in detentie zit een actuele bedreiging van de openbare orde is en blijft omdat het tegendeel niet kan worden bewezen. Eiser voert ook aan dat uit zijn houding ten opzichte van het gepleegde delict niet kan worden afgeleid dat hij nog een bedreiging voor de openbare orde zou zijn. Hieraan heeft eiser op de zitting toegevoegd dat hij spijt heeft van het plegen van het delict. Hij heeft dit niet eerder gezegd omdat dit door zijn advocaat in de strafprocedure zo werd geadviseerd. Nadat de strafprocedure was geëindigd, schaamde eiser zich teveel om spijt te betuigen. Dat hij nu wel spijt betuigt, heeft te maken met zijn Christelijk geloof waar hij in detentie meer gevolg aan heeft gegeven.
Beoordelingskader
5. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken of de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
5.1.
In artikel 3.105d, tweede lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 slechts op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen, als (a) er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid of (b) de vreemdeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.
5.2.
Het beleid dat hierover gaat, is opgenomen in paragraaf C2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daaruit volgt – kort samengevat en voor zover hier van belang – het volgende. Voor de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is vereist dat de betrokkene een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd en een gevaar vormt voor de gemeenschap. Ook moet de duur van de opgelegde straffen en maatregelen lang genoeg zijn om te voldoen aan de norm van artikel 3.86 van het Vb 2000. In paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 is uitgelegd hoe er wordt beoordeeld of er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Ook wordt beoordeeld of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Dit is het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Verder is in paragraaf C2/10.3 van de Vc 2000 bepaald dat wanneer de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verleend, is ingetrokken, de vreemdeling niet wordt uitgezet als deze in zijn land nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet de overwegingen van verweerder bestrijdt dat hij een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000. Ook heeft eiser niet bestreden dat wordt voldaan aan de norm uit de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Wel in geschil is of verweerder voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap en dat het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6.1.
In de uitspraak van 20 november 2015 [3] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. en I.O. [4] – voor zover van belang – afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling, of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat niet. Deze feitelijke en juridische gegevens zijn niet noodzakelijkerwijs beperkt tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Verweerder moet een kenbare beoordeling maken van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling, de aard en de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten en de actualiteit van zijn gedrag. En hij moet toelichten waarom het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte en voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Bij de beoordeling die tot deze conclusie heeft geleid, heeft verweerder kenbaar en voldoende de voor die beoordeling relevante gegevens en omstandigheden betrokken, toegespitst op de situatie van eiser. De rechtbank licht dit hierna toe.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht groot gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat eiser (die volledig toerekeningsvatbaar is geacht) twee ernstige geweldsmisdrijven heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar. Hoewel eiser de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld heeft gepleegd tijdens dezelfde gebeurtenis, heeft verweerder wel degelijk van belang mogen vinden dat het gaat om twee afzonderlijke, ernstige, strafbare feiten. Eiser is veroordeeld voor poging tot doodslag van een vriend van zijn ex-echtgenote én zware mishandeling van zijn ex-echtgenote. Verweerder heeft ook niet ten onrechte van belang mogen achten dat eiser deze misdrijven heeft gepleegd in de woning waar eiser samen met zijn ex-echtgenote en hun drie minderjarige kinderen woonde en ook dat hij de misdrijven heeft gepleegd in het bijzijn van zijn kinderen. Dat geldt ook voor de omstandigheden dat ook buurtbewoners met het handelen van eiser zijn geconfronteerd en hij met zijn gedrag een grote inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun lichamelijke integriteit heeft aangetast. Ook de rechtbank Midden-Nederland en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hebben respectievelijk in hun vonnis van 3 oktober 2018 en arrest van 23 oktober 2019 een zwaar gewicht toegekend aan deze omstandigheden.
De rechtbank kan verweerder verder volgen in zijn overweging dat de omstandigheid dat de gepleegde feiten hebben plaatsgevonden in de relationele sfeer, niet maakt dat eiser voor de (rest van de) gemeenschap geen gevaar zou opleveren. Eisers ex-echtgenote en haar vriend maken immers ook deel uit van de te beschermen samenleving. Bovendien heeft verweerder in dit verband kunnen meewegen dat, vóór het plegen van de delicten, reeds sprake was van door eiser gepleegd huiselijk geweld binnen het gezin. Dat blijkt uit het hiervoor genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en eiser heeft dit niet weersproken. Eiser kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij nooit eerder strafbare feiten heeft gepleegd. Verweerder heeft verder niet ten onrechte in aanmerking gekomen dat het eiser in zijn strafproces zwaar is aangerekend dat hij heeft geprobeerd beide slachtoffers verklaringen te laten afleggen die in strijd zijn met de waarheid, ter verbetering van zijn eigen positie.
De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat van eisers gedrag een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat. Hieraan ligt een deugdelijke motivering ten grondslag. Uitgaande van de datum van de gepleegde misdrijven, heeft verweerder van belang mogen vinden dat deze datum nog vrij recent is. Verweerder heeft dit niet ten onrechte ook bezien in samenhang met de ernst van de gepleegde delicten en zich op het standpunt mogen stellen dat deze feiten ernstig genoeg zijn om ook daaruit op dit moment nog een actueel gevaar af te leiden.
Bij de beoordeling van de vraag of eisers gedrag een actuele bedreiging voor de veiligheid van de samenleving oplevert, heeft verweerder kenbaar betrokken dat uit de verschillende stukken die eiser heeft overgelegd blijkt dat eiser in detentie goed gedrag vertoont. Dit betwist verweerder ook niet. Verweerder heeft echter deugdelijk gemotiveerd dat dit gedrag in detentie onvoldoende gewicht in de schaal legt, omdat van belang is hoe eiser zich buiten detentie gedurende langere tijd in de samenleving gedraagt. Verweerder heeft dit wederom mogen bezien in het licht van de ernst van de gepleegde feiten. Pas met een langere periode van goed gedrag buiten detentie zal eiser kunnen laten zien of zijn gedrag daadwerkelijk in positieve zin is gewijzigd en of dit gedrag geruime tijd kan standhouden. Hiermee heeft verweerder ook voldoende gemotiveerd dat er bij eiser dus nog sprake is van een recidiverisico. Dat eiser vanwege de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidsstelling en re-integratie met elektronisch toezicht, maakt dit niet anders. Verweerder heeft dit niet ten onrechte voor rekening van eiser laten komen. Bij het voorgaande vindt de rechtbank ook van belang dat verweerder op de zitting heeft verduidelijkt dat bij de beoordeling of sprake is van een positieve gedragsverandering bij eiser, zwaar gewicht wordt toegekend aan de houding die eiser inneemt ten opzichte van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. [5] Daarbij heeft verweerder relevant geacht dat eiser tijdens zijn strafrechtelijke procedure, maar ook daarna, bijvoorbeeld bij het gehoor dat is gehouden in het kader van deze intrekkingsprocedure, niet of niet op oprechte wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor de door hem gepleegde strafbare feiten. Verder heeft verweerder er in het bestreden besluit op gewezen dat eiser het plegen van deze feiten nog altijd ontkent, hij hiervoor geen berouw heeft getoond en van schuldbesef geen sprake is, en eiser ook geen blijk heeft gegeven van enig besef van of inzicht in de ernst van de gepleegde misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hieruit niet ten onrechte heeft afgeleid dat het gevaar voor de samenleving dat van eisers gedrag uitgaat op dit moment niet is geweken en in grote mate bijdraagt aan de actualiteit van de bedreiging. [6] Over de verklaring van eiser op de zitting, die erop neer komt dat hij zich nu beseft wat hij heeft gedaan, dat hij zich hiervoor diep schaamt en hiervan spijt heeft en dat dit nooit meer zal gebeuren, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat deze verklaring niet maakt dat gesproken kan worden van een positieve gedragsverandering. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte kunnen wijzen op het (late) moment waarop eiser met deze verklaring over erkenning en spijt van, inzicht in, en schaamte voor de gepleegde misdrijven komt. Bovendien heeft verweerder erop kunnen wijzen dat de verklaring in schril contrast staan met de eerdere houding van eiser en zijn (nog vrij recente) eerdere verklaringen op dit punt.
Eisers beroepsgronden slagen niet.
6.4.
Gelet op het voorgaande, is verweerder op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 terecht overgegaan tot zowel het intrekken van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als het niet verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning.
Niet-verlening van een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM
7. De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM.
Standpunt verweerder
8. Verweerder heeft beoordeeld of artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, in die zin dat aan eiser op deze grond een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden verleend. Volgens verweerder is dat niet het geval. Verweerder erkent dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn drie minderjarige kinderen en dat hij in Nederland privéleven heeft opgebouwd dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Hoewel verweerder ook erkent dat beëindiging van eisers verblijfsrecht een inmenging oplevert in het recht op respect voor zijn gezins- en privéleven, concludeert verweerder, na een afweging van de belangen van eiser en de Nederlandse staat in dit verband en onder verwijzing naar de ‘guiding principles’ uit de arresten van het EHRM in de zaken Boultif [7] en Üner [8] , dat deze inmenging gerechtvaardigd is. Vanwege de misdrijven die eiser heeft gepleegd, weegt het algemene belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten volgens verweerder zwaarder dan het belang van eiser en dat van zijn kinderen. [9]
Standpunt eiser
9. Eiser is het er niet mee eens dat de belangenafweging in dit verband in zijn nadeel uitvalt. Voor wat betreft het recht op respect voor zijn gezinsleven, voert eiser daartoe het volgende aan. Over de strafrechtelijke veroordeling en het gevaar voor de openbare orde dat verweerder daaruit afleidt en waaraan verweerder groot gewicht toekent, verwijst eiser naar wat hij daarover in het kader van de intrekking van zijn asielvergunning heeft aangevoerd. Eiser kan verweerder niet volgen in de redenering dat, vanwege die strafrechtelijke veroordeling, van hem en zijn kinderen kan worden verwacht dat zij het gezinsleven op afstand uitoefenen. Volgens eiser heeft verweerder de belangen van zijn kinderen onvoldoende meegewogen in de besluitvorming. In dat verband heeft verweerder er volgens eiser onvoldoende rekening mee gehouden dat hij en zijn kinderen, mede als gevolg van de coronamaatregelen, de afgelopen periode gedwongen waren voornamelijk op een andere manier dan via fysiek contact het gezinsleven uit te oefenen. Dit betekent volgens eiser nog niet dat het reëel is dat hij en zijn kinderen de komende tien jaar op deze manier invulling zouden moeten geven aan het gezinsleven. Bovendien is er naast communicatie op afstand, ook persoonlijk contact geweest tussen eiser en zijn kinderen. Daar waar verweerder zich op het standpunt stelt dat van eiser en zijn gezinsleden ook kan worden verwacht dat zij het gezinsleven in een derde land voortzetten, betoogt eiser dat dat niet mogelijk is. Zij kunnen niet naar Afghanistan terugkeren en verweerder onderbouwt niet hoe zij dit gezinsleven in een derde land zouden kunnen voortzetten. Eiser betwist dat het een vrije keuze van zijn ex-echtgenote en de kinderen is hem wel of niet te volgen naar het buitenland. In dit verband stelt verweerder volgens eiser ook ten onrechte de eis dat zijn kinderen een bijzondere binding zouden moeten hebben met Nederland. Eiser wijst er hierbij op dat de ondertoezichtstelling van zijn twee jongste kinderen is beëindigd en er inmiddels een omgangsregeling tussen hen en hem is getroffen, wat hij met stukken heeft onderbouwd. Eiser betoogt dat het in het belang van de kinderen is dat zij opgroeien in de aanwezigheid van beide ouders en het voor hen zeer schadelijk zou zijn als zij hun vader de rest van hun jeugd niet meer zien. Dat het criminele handelen voor eigen rekening en risico van eiser, en dat van zijn kinderen komt, vindt eiser te kort door de bocht. In dit verband is volgens eiser relevant dat het gaat om jonge kinderen, er goed contact is tussen eiser en zijn ex-echtgenote en eiser feitelijk invulling geeft aan het gezinsleven met zijn kinderen. Eiser heeft diverse stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn betoog. Het gaat om verklaringen van zijn zoon [zoon] , van mevrouw Derks (jeugdbeschermer bij het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering Eindhoven), van drs. Van Hemert (protestants geestelijk verzorger in de PI Lelystad en Zaanstad), een overeenkomst over begeleide omgang in het aXiehuis te Heerlen, en van mr. R. Engwegen (zijn advocaat in de strafprocedure).
Over het recht op respect voor zijn privéleven voert eiser het volgende aan. Eiser betoogt dat de omstandigheden dat hij lang in Afghanistan heeft gewoond, dat hij daar zijn vormende jaren heeft doorgebracht en daarom bekend is met de cultuur van het land en dat er nog familieleden in Afghanistan wonen, onvoldoende is om geen schending van het recht op respect voor zijn privéleven in Nederland aan te nemen. Het belangrijkste deel van zijn privéleven, namelijk zijn gezin, bevindt zich in Nederland. Bovendien is eiser bekeerd tot het christendom en ging hij vóór zijn strafrechtelijke aanhouding naar de kerk. Eiser meent dat gelet op deze omstandigheden niet van hem verlangd kan worden dat hij zijn privéleven opnieuw opbouwt en/of voortzet in Afghanistan. Eiser kan bovendien niet volgen dat de strafrechtelijke veroordeling per definitie afbreuk doet aan de aanwezige sociale en culturele banden met Nederland. Eiser vindt in dit verband ook dat hij niet kan worden aangemerkt als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser betoogt dat zijn belangen in dit verband onvoldoende zijn onderkend en afgewogen tegen het belang van de openbare orde en verweerder ten onrechte telkens verwijst naar de strafrechtelijke veroordeling. Hierdoor is van een deugdelijke belangenafweging geen sprake, aldus eiser.
Oordeel van de rechtbank
10. Niet in geschil is dat eiser in Nederland gezins- en privéleven uitoefent dat valt onder de bescherming van artikel van het 8 EVRM en dat de beëindiging van zijn verblijfsrecht een inmenging oplevert in het recht op respect voor dat gezins- en privéleven. De rechtbank moet beoordelen of verweerder de belangenafweging die in dit verband is verricht, in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen en heeft kunnen concluderen dat inmenging in het recht op respect voor eisers gezins- en privéleven, gerechtvaardigd is.
10.1.
Bij de beoordeling van deze vraag moeten volgens de rechtspraak van het EHRM de onder 9. genoemde ‘guiding principles’ [10] uitdrukkelijk bij de belangenafweging worden betrokken. Hieruit vloeit voort dat onder meer de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, de gedragingen van eiser en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met het gastland en het land van herkomst moeten worden betrokken. Bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser moeten de afzonderlijke beoordelingspunten in hun onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een rechtvaardig evenwicht (‘fair balance’) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017. [11]
Verder volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM [12] dat in alle beslissingen over kinderen, hun belangen een eerste overweging moeten vormen en aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen.
10.2.
De rechtbank moet daarom beoordelen of verweerder alle in het geval van eiser relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een rechtvaardig evenwicht tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezins- en privéleven in Nederland en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet te zijn.
10.3.
De rechtbank stelt vast dat – zoals eiser op de zitting heeft verduidelijkt – niet in geschil is dat verweerder alle in dit verband van belang zijnde feiten en omstandigheden heeft onderkend en deze (kenbaar) in de belangenafweging heeft betrokken. Wel is in geschil of de belangenafweging heeft geresulteerd in een rechtvaardig evenwicht tussen de belangen van eiser en het belang van de Nederlandse samenleving. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Hierbij heeft verweerder kenbaar getoetst aan de ‘guiding principles’ die het EHRM heeft geformuleerd in de hiervoor aangehaalde rechtspraak. Ook voor de gevolgen van het besluit voor de kinderen en hun belangen in dat verband, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende oog gehad. De rechtbank licht dat hierna toe.
10.3.1
Zoals onder 6.2 is geoordeeld, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder kent hieraan niet ten onrechte, zeer in het nadeel van eiser, veel gewicht toe. Dat verweerder hieraan zeer zwaar gewicht toekent, maakt niet dat van een deugdelijke belangenafweging geen sprake is. Verweerder heeft dit belang namelijk afgezet tegen de belangen van eiser die zien op zijn gezins- en privéleven. Verweerder heeft de afzonderlijke beoordelingspunten ook voldoende in hun onderlinge verband en samenhang bezien. Zo heeft verweerder in het voordeel van eiser meegewogen dat hij gezinsleven uitoefent in Nederland, dat het in eisers belang is om zijn kinderen te zien opgroeien, dat het in hun belang is om contact te onderhouden met eiser en dat eiser goed contact heeft met zijn kinderen, waarbij is onderkend dat hij in detentie via moderne communicatiemiddelen en ook via fysieke bezoeken invulling geeft aan dit gezinsleven. Verweerder heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op voorhand geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiser zijn gezinsleven niet elders, buiten de Europese Unie, kan voortzetten dan wel dat hieraan (hoewel dan in beperktere mate) gedurende de werking van het inreisverbod niet op afstand invulling kan worden gegeven. Verweerder heeft kunnen overwegen dat het, gelet op de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, niet onredelijk of onrechtvaardig is dit van eiser te verlangen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit en het verweerschrift voldoende deugdelijk gemotiveerd. Ook heeft verweerder de belangen van de kinderen van eiser meegewogen. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte gewicht toegekend aan het feit dat eisers kinderen relatief jong zijn en dat niet is gebleken van een zodanige worteling in de Nederlandse samenleving of andere omstandigheden waardoor niet van hen kan worden verwacht dat zij zich buiten Nederland vestigen om daar het gezinsleven met eiser te kunnen voortzetten.
De rechtbank merkt verder op dat verweerder dit schetst als alternatief voor het uitoefenen van gezinsleven op afstand met gebruikmaking van moderne communicatiemiddelen en voor de periode dat het inreisverbod van kracht is, eventueel in combinatie met het bezoeken van eiser buiten Nederland. Hoewel het niet is wat eiser en zijn kinderen wensen, maakt het uitoefenen van gezinsleven op afstand niet dat eiser op deze wijze geen actieve rol kan spelen in het leven van zijn kinderen. De keuze in dit verband ligt bij eiser, zijn kinderen en zijn ex-echtgenote. Dat beide opties niet ideaal zijn en een (negatieve) impact kunnen hebben op de wijze waarop het gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen, in wiens belang het is dat zij opgroeien met beide ouders in de nabijheid, in ieder geval voor een behoorlijke periode kan worden uitgeoefend, is niet onredelijk. Dit maakt niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het op deze wijze geven van invulling aan het gezinsleven niet onmogelijk is en gelet op de door eiser gepleegde strafbare feiten niet van eiser en zijn kinderen mag worden verwacht. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet uit het oog verloren mag worden dat het feit dat de delicten die eiser heeft gepleegd er primair voor hebben gezorgd dat hij het gezinsleven met zijn kinderen niet meer kon uitoefenen zoals hij dat daarvóór deed en dat daarvoor een nieuwe modus moest worden gevonden. Het is (dus) niet zo dat het gezinsleven niet meer zoals voorheen kan worden uitgeoefend vanwege de onderhavige besluitvorming. Wel beperkt deze aanzienlijk de alternatieve wijzen waarop het gezinsleven kan worden voortgezet. Verder is het, anders dan eiser stelt, niet aan verweerder om te onderbouwen of te onderzoeken in welk land eiser zich zou kunnen vestigen. Het is aan eiser om hier actief onderzoek naar te doen. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij nergens terecht kan, maar heeft dit niet onderbouwd.
Daar waar de belangenafweging ziet op het privéleven van eiser in Nederland, heeft verweerder in het voordeel van eiser meegewogen dat hij gedurende de zes jaar dat hij in Nederland verblijft banden in en met Nederland heeft opgebouwd. In dit verband heeft verweerder ook onderkend dat eiser christen is geworden en dat hij zowel vóór zijn strafrechtelijke aanhouding als in detentie, kerkdiensten bezoekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet ten onrechte overwogen dat eiser met het plegen van de geweldsmisdrijven geen rekening heeft gehouden met de in Nederland geldende wetgeving en met de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit, en het feit dat eiser daardoor nu in detentie verblijft, afbreuk doet aan de hechtheid van de sociale en culturele banden van eiser met Nederland. [13] Nog los daarvan heeft verweerder ook niet ten onrechte in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat eiser – los van zijn kinderen – een hecht sociaal netwerk in en/of nauwe culturele banden met Nederland heeft opgebouwd. Ook mag worden aangenomen dat eiser nog banden met Afghanistan heeft. Dit is het land waar eiser een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht, waarvan hij de taal spreekt, waar hij heeft gewerkt en waar nog familieleden wonen. Zijn stelling dat sprake is van een meer dan gebruikelijke binding met Nederland dan die ontstaat door slechts hier te zijn, heeft eiser niet nader toegelicht. Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, maken dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet onredelijk is van eiser te verwachten dat hij de banden die hij met of in Nederland is aangegaan, ergens anders opnieuw opbouwt en/of op afstand onderhoudt.
10.4.
Hoewel niet kan worden ontkend dat eiser banden met Nederland heeft en de belangen van eiser en de kinderen om in elkaars nabijheid gezinsleven in Nederland te kunnen uitoefenen, zeker gewicht hebben, stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat wat in het voordeel van eiser bij de belangenafweging meeweegt, gelet op de overige relevante feiten en omstandigheden die zich in eisers geval voordoen en met name het gevaar voor de openbare orde dat hij vormt, onvoldoende gewicht in de schaal legt om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Met inachtneming van de relevante jurisprudentie op dit punt, heeft verweerder zich daarom niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het belang van bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers belangen in dit verband en dat de inmenging in eisers gezins- en privéleven daarom is toegestaan. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een schending van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor gezins- en privéleven geen sprake is. Verweerder heeft in dit artikel dan ook geen aanleiding hoeven zien om eiser een regulier verblijfsrecht toe te kennen.
Eisers beroepsgronden slagen niet.
Doelmatigheid en evenredigheid van de intrekking van de asielvergunning
Standpunt eiser
11. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende (kenbaar) heeft beoordeeld of het intrekken van zijn asielvergunning (en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar), mede gelet op het doel daarvan, evenredig is als wordt gekeken naar de gevolgen die dit voor hem heeft. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat er bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM dreigt en dat hij dus niet naar Afghanistan kan worden uitgezet. Dat betekent dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet de verwijdering van eiser uit Nederland tot gevolg zal hebben. Het heeft (enkel) tot gevolg dat zijn verblijf in Nederland illegaal (en vanwege het zware inreisverbod strafbaar) wordt. De situatie die ontstaat heeft grote gevolgen voor zowel hem als zijn minderjarige kinderen, aldus eiser. Op de zitting heeft eiser in dit verband een beroep gedaan op de prejudiciële vraag van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichthof van 5 november 2021 in de zaak C-663/21 [14] , genoemd onder 1. Deze vraag komt er samengevat op neer of bij intrekking van de vluchtelingenstatus om redenen van openbare orde, een belangenafweging moet worden verricht waarbij de openbare belangen worden afgewogen tegen de beschermingsbelangen van de vluchteling.
Standpunt verweerder
12. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij een evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt die voldoet aan de eisen die de Afdeling daaraan stelt, waarbij hij alle omstandigheden die zich in het geval van eiser voordoen voldoende heeft betrokken en waarin hij terecht geen aanleiding heeft gezien om in eisers geval van intrekking van de asielvergunning af te zien.
Oordeel rechtbank
13. De rechtbank is van oordeel dat uit de bestreden besluitvorming valt af te leiden dat verweerder in het geval van eiser heeft beoordeeld of de intrekking van zijn asielvergunning evenredig is gelet op de gevolgen die dit voor hem heeft en in het licht van de persoonlijke omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, mede afgezet tegen het doel van het besluit tot intrekking van deze verblijfsvergunning. De rechtbank acht de overwegingen van verweerder op dit punt, als het bestreden besluit in zijn geheel wordt bezien en met de toelichting daarop op de zitting, voldoende. Verweerder heeft namelijk bij de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt, acht geslagen op de individuele omstandigheden die eiser in het kader van zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel naar voren heeft gebracht, die met name zien op zijn gezinsleven in Nederland. Verweerder heeft ook de banden van eiser met Nederland en met Afghanistan betrokken, evenals de belangen van zijn kinderen. Dat verweerder alle in dit verband relevante omstandigheden heeft betrokken, heeft eiser ook niet bestreden. Uit rechtspraak van de Afdeling leidt de rechtbank af dat verweerder niet altijd is gehouden tot het maken van een afzonderlijke evenredigheidsbeoordeling, maar hiervoor ook mag verwijzen naar een concreet op de vreemdeling toegespitste belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM is verricht, als de ingeroepen omstandigheden daartoe aanleiding geven. [15] Daarnaast heeft verweerder zich blijkens het bestreden besluit rekenschap gegeven van de door eiser naar voren gebrachte omstandigheid dat hij op dit moment niet kan terugkeren naar Afghanistan, terwijl het gevolg van de intrekking van zijn asielvergunning is dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland zal verblijven. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming ook betrokken dat op eiser de verplichting rust om Nederland te verlaten en dat hij er zelf voor kan kiezen om naar een ander land te gaan en (nog) niet is gebleken dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de terugkeer van eiser naar Afghanistan en er geen vooruitzicht is op verandering. Dat eiser wellicht feitelijk Nederland niet zal verlaten, maakt nog niet dat de intrekking van de asielvergunning daarmee niet evenredig is.
Hiermee heeft verweerder een kenbare en individuele beoordeling gemaakt van alle door eiser in het kader van de intrekking aangevoerde omstandigheden. Met deze motivering heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel, voldoet aan de eisen van evenredigheid.
13.1.
Omdat in het geval van eiser een evenredigheidstoets heeft plaatsgevonden waar het gaat om de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de antwoorden van het Hof van Justitie op de hem door de Oostenrijkse rechter voorgelegde vragen, af te wachten.
Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit
14. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat eiser de beroepsgrond dat het terugkeerbesluit niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet omdat verweerder ten onrechte niet het land heeft opgenomen waarnaar eiser wordt geacht terug te keren, op de zitting heeft laten vallen.
Standpunt verweerder
15. Verweerder heeft tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij eiser een vertrektermijn wordt onthouden. De bevoegdheid hiertoe leidt verweerder af uit artikel 62, tweede lid, onder c, van de Vw 2000, met als reden dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en hij niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijft. Omdat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, zet verweerder feitelijk eiser niet gedwongen uit totdat de situatie in Afghanistan voor eiser is veranderd. Dit uitzetbeletsel doet volgens verweerder niet af aan de op eiser rustende plicht om Nederland te verlaten. Volgens verweerder kan en moet er in het geval van eiser een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd. Dat tegen eiser een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, maar tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst op dit moment niet mogelijk is, acht verweerder ook niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. [16] De vermelding van andere landen buiten de Europese Unie waarnaar eiser zou kunnen vertrekken, moet volgens verweerder worden opgevat als een bevestiging van eisers wettelijke vertrekplicht, maar niet als landen van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De vaststelling van onrechtmatig verblijf door het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, omvat ook een vertrekplicht voor eiser waaraan hij gevolg moet geven door het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
Standpunt eiser
16. Eiser betoogt dat verweerder in zijn geval geen terugkeerbesluit kon opleggen. Primair voert eiser daartoe aan dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd wat het doel is van het opleggen van een terugkeerbesluit (en een inreisverbod) aan eiser, gelet op het feit dat hij niet daadwerkelijk kan worden uitgezet. Ook heeft verweerder niet voldoende gemotiveerd waarom dit evenredig is, gelet op de gevolgen voor hem en zijn gezinsleden van illegaal en strafbaar verblijf in Nederland. De overweging dat hij ook kan voldoen aan de terugkeerverplichting door naar een ander land dan Afghanistan te vertrekken, kan eiser evenmin volgen. [17]
Subsidiair voert eiser aan dat de situatie die in zijn geval ontstaat, waarbij hem een terugkeerbesluit wordt opgelegd, waarvan de rechtsgevolgen voor onbekende termijn worden opgeschort omdat hij niet kan terugkeren naar Afghanistan, en waarbij eiser zonder verblijfsvergunning in Nederland zal verblijven, in strijd is met het Unierecht. Dit leidt eiser af uit de arresten van het Hof van Justitie in de zaken TQ [18] en Westerwaldkreis. Eiser wijst ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 november 2021. [19] Op de zitting heeft eiser in dit verband nog een beroep gedaan op de onder 2 genoemde prejudiciële vraag van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichthof van 5 november 2021 in de zaak C-663/21, die volgens hem in zijn geval relevant is. De Oostenrijkse rechter wil in wezen weten of de Terugkeerrichtlijn in de weg staat aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit aan een derdelander wiens eerdere verblijfsrecht als vluchteling wordt ingetrokken, als op het moment dat het terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd al duidelijk is dat verwijdering voor onbepaalde tijd niet is toegelaten vanwege het beginsel van non-refoulement. Hierover heeft de Afdeling zich volgens eiser nog niet uitgelaten.
Oordeel rechtbank
17. Voor wat betreft het primaire standpunt van eiser, stelt verweerder zich (op de zitting) naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat deze discussie niet thuishoort in het kader van de vraag of tegen eiser een terugkeerbesluit kon worden uitgevaardigd. Zoals de Afdeling recent nog heeft overwogen, is volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie voor een evenredigheidsafweging bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit geen plaats. Het nemen van een terugkeerbesluit is verplicht bij vreemdelingen die niet of niet langer rechtmatig verblijf hebben. De afweging of het intrekken of weigeren van rechtmatig verblijf evenredig is, vindt plaats bij het besluit tot intrekking of weigering van de verblijfsvergunning en niet in het terugkeerbesluit. [20]
17.1.
Ook is de rechtbank het met verweerder eens dat het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, terwijl eiser niet kan en zal worden uitgezet naar Afghanistan omdat dat dit een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM oplevert, toelaatbaar is. Dit leidt de rechtbank af uit rechtspraak van de Afdeling. [21] Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de systematiek van de Terugkeerrichtlijn en het arrest Westerwaldkreis volgt dat de handelwijze van verweerder, waarbij eerst een terugkeerbesluit wordt genomen (wat verplicht is bij vreemdelingen die niet of niet langer rechtmatig verblijf hebben) en een inreisverbod wordt opgelegd, maar de vreemdeling vervolgens niet gedwongen wordt uitgezet omdat dit in strijd is met het beginsel van non-refoulement, niet in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn. De situatie, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst - op dit moment - niet mogelijk is, is dus niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn, aldus de Afdeling. Gelet op deze rechtspraak van de Afdeling, die is gebaseerd op rechtspraak van het Hof van Justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om het antwoord van het Hof van Justitie op de tweede prejudiciële vraag van de Oostenrijkse rechter in de zaak C-663/21 af te wachten. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de Afdeling zich al wel over die vraag heeft uitgelaten.
17.2.
De rechtbank volgt verweerder in de overweging dat de andere landen die zijn benoemd in het bestreden besluit, waarnaar eiser mogelijk kan vertrekken, moeten worden opgevat als een bevestiging van de wettelijke vertrekplicht van de vreemdeling en niet als een vermelding van landen van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021. [22]
Eisers beroepsgronden slagen niet.
Inreisverbod voor de duur van tien jaar
Standpunt verweerder
18. Verweerder legt aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar op en legt hieraan ten grondslag dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. [23] Vanwege het belang van bescherming van de openbare orde, vindt verweerder het onder die omstandigheden ook niet onredelijk van eiser te verwachten dat hij het gezinsleven buiten de Europese Unie of op afstand voortzet en privéleven buiten de Europese Unie opnieuw opbouwt. Het opleggen van een inreisverbod acht verweerder in eisers geval niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, waartoe verweerder verwijst naar de in dat verband verrichte belangenafweging. Ook om andere redenen ziet verweerder in het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, gelet op het doel daarvan en de omstandigheden die zich hier voordoen, geen onevenredigheid. Omdat verweerder niet is gebleken van redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, of een inreisverbod voor een kortere duur op te leggen, legt verweerder het inreisverbod op voor de duur van tien jaar.
Standpunt eiser
19. Eiser betoogt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verlengen van zijn asielvergunning en bovendien dat het aan het inreisverbod ten grondslag liggende terugkeerbesluit geen stand kan houden, zodat hem alleen daarom al geen inreisverbod kan worden opgelegd. Daar waar verweerder overweegt dat het opleggen van het inreisverbod niet onevenredig is omdat eiser voldoet aan het unierechtelijk openbare orde-criterium, bestrijdt eiser dat hiervan sprake is en vindt hij bovendien dat zijn individuele omstandigheden hierbij onvoldoende zijn betrokken. Zo is een enkele strafrechtelijke veroordeling volgens hem onvoldoende om tot oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar te kunnen overgaan en moet hierbij ook de onderbouwde positieve gedragsverandering worden betrokken. Verder voert eiser aan dat verweerder bij de conclusie dat, gelet op het strafblad van eiser, het niet onredelijk is van hem te verwachten dat hij zijn gezinsleven ergens anders of op afstand voortzet en zijn privéleven ergens anders opnieuw opbouwt, ten onrechte niet in acht neemt dat het gaat om één gebeurtenis waarbij eiser strafbare feiten heeft gepleegd en waarvoor hij al is gestraft.
Op de zitting heeft eiser hier nog aan toegevoegd dat het wringt dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden opgeschort, maar dat dan wel een inreisverbod wordt opgelegd. Dit betekent dat eiser illegaal en strafbaar in Nederland zal zijn, maar hij niet kan terugkeren. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende beoordeeld of het opleggen van een inreisverbod in dit geval, gelet op de gevolgen daarvan voor eiser en zijn kinderen, evenredig is.
Oordeel rechtbank
20. Gelet op wat de rechtbank in deze uitspraak eerder heeft geoordeeld, kan eisers betoog dat niet wordt voldaan aan het unierechtelijk openbare orde-criterium (zie overweging 6.2), dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verlengen van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie overweging 6.3), en dat het terugkeerbesluit geen stand kan houden (zie overweging 12.3) en hem daarom geen inreisverbod voor de duur van tien jaar kan worden opgelegd, niet slagen.
Voor het overige begrijpt de rechtbank eisers betoog zo, dat het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar niet evenredig is gelet op de gevolgen daarvan voor eiser en zijn kinderen, althans dat verweerder dit onvoldoende heeft beoordeeld. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet slagen. Verweerder heeft ook bij de oplegging van het inreisverbod blijk gegeven van een toets aan het evenredigheidsbeginsel en in zijn afwegingen bij het opleggen van een inreisverbod en de duur daarvan, kenbaar rekening gehouden met omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht. Daarbij mocht verweerder verwijzen naar de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht bij de beoordeling van de intrekking van eisers asielvergunning. Met inachtneming van de nadelige gevolgen die dit voor eiser heeft, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat ook het inreisverbod de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan.
Eisers beroepsgronden slagen niet.
Verwijzing naar wat eerder in de procedure is ingebracht
21. Eiser heeft verder verzocht dat wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat verweerder hier in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op is ingegaan en eiser deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
Conclusie
22. De rechtbank komt in deze zaak tot de conclusie dat verweerder terecht is overgegaan tot zowel het intrekken van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als het niet verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning, dat het intrekken van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor eisers gezins- en privéleven, dat tegen eiser een terugkeerbesluit kon worden uitgevaardigd waarbij hem de vertrektermijn kon worden onthouden en dat hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar kon worden opgelegd. Verweerder heeft verder niet ten onrechte geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de gevolgen van de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod, niet in redelijke verhouding staan tot het doel daarvan, namelijk de bescherming van de openbare orde.
23. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk heeft en dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Scherff, voorzitter, en mr. A.S.W. Kroon en
mr. A.S. Gaastra, leden, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, 3 oktober 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4811, en arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:895, onherroepelijk geworden op 11 mei 2020.
2.Verweerder verwijst voor de invulling van dit Unierechtelijk openbare orde-criterium naar HvJ 11 juni 2015, Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.
4.ECLI:EU:C:2015:377.
5.Verweerder verwijst naar ABRvS 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:89.
6.Zie in dit kader ABRvS 13 januari 2022, ECLI:NL: RVS:2022:89, overweging 2.2.
7.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland.
8.EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.
9.Verweerder verwijst naar EHRM 1 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1201JUD007703611, Salem tegen Denemarken.
10.Zoals geformuleerd in de arresten Boultif tegen Zwitserland en Üner tegen Nederland.
11.ABRvS 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081.
12.Bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.
13.Zie ook ABRvS 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:89.
14.Official Journal of the European Union, C-73/10, 14.2.2022.
15.Vergelijk ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, en ABRvS 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:139.
16.Verweerder verwijst naar HvJ 3 juni 2021, BZ en Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432 (arrest Westerwaldkreis).
17.Eiser verwijst naar ECLI:NL:RVS:2021:1155.
18.HvJ 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9.
20.Zie ABRvS 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, overweging 3.1.1.
21.ABRvS 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, recentelijk bevestigd bij ABRvS 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, overweging 3.1.
22.Zie ABRvS 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466.
23.Verweerder verwijst naar ABRvS 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, ABRvS 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012 en ABRvS 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725 en naar paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000.