ECLI:NL:RBDHA:2021:13174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
AWB 14/23125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sri Lankaanse eiser in verband met lidmaatschap van LTTE en de gevolgen voor verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2021 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Sri Lankaanse eiser, die eerder betrokken was bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). De eiser had op 8 april 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen op 18 maart 2013 op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, in samenhang met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de eiser voor de LTTE, waaronder het inzamelen van fondsen, als een ernstig niet-politiek misdrijf moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Sri Lanka, ondanks zijn vrees voor vervolging. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het inreisverbod voor de duur van tien jaar bevestigd. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de staat bij het handhaven van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de eiser en zijn gezin.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/23125

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1977 en van Sri Lankaanse nationaliteit, eiser
[V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

ProcesverloopBij besluit van 1 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, zoals die bepalingen luidden voor de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) op 20 juli 2015. Verder heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Eiser heeft op 10 oktober 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 24 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen C. Pathmamanoharan. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.S. Poelman. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 26 maart 2015 bericht dat zij aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft besloten om de zaak aan te houden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarin mede zullen worden betrokken de antwoorden op de vragen die de Afdeling heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) op 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1148).
Bij arrest van 14 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:2020, heeft het Hof de prejudiciële vragen van de Afdeling beantwoord. De Afdeling heeft vervolgens in een van de zaken waarin zij vragen had gesteld op 24 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1468) uitspraak gedaan.
Op 16 februari 2021 heeft de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. Hierop heeft verweerder op 17 maart 2021 schriftelijk gereageerd.
Eiser is vervolgens op 29 maart 2020 door verweerder gehoord.
Verweerder heeft op 1 april 2021 een besluit genomen dat verweerder als aanvullend besluit kwalificeert.
Eiser heeft hierop op bij brief van 29 april 2021 gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet op de zitting van 23 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De inleiding
1. Eiser heeft op 8 april 2011 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nadat een claimverzoek van verweerder in het kader van de Dublinprocedure door Frankrijk was afgewezen, is eiser op 31 augustus 2011 opgenomen in de nationale asielprocedure.
2. Eiser is op 10 oktober 2011 voor de eerste keer gehoord over de reden van zijn asielaanvraag. Hij heeft toen, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij gedwongen was om iets voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) te doen. Eiser heeft ervoor gekozen om met zijn vrachtwagen spullen voor de LTTE te vervoeren. Op 14 mei 2006 werd eiser onderweg bij een controlepost van de regering gecontroleerd. Er werden een batterij, een walkietalkie, en onderdeel van een walkietalkie en onderdelen van een jeep aangetroffen. Daarop zijn eisers identiteitskaart en rijbewijs ingenomen en is hij gearresteerd. Vervolgens is eiser meegenomen naar een klein legerkamp. Daar werd hij mishandeld. Hij werd ervan verdacht lid van de LTTE te zijn. Op 24 augustus 2008 zou eiser naar een groter kamp worden gebracht. Onderweg werd het transport door de LTTE aangevallen. De militairen van het regeringsleger gingen ervandoor. Hierdoor zag eiser kans te ontsnappen en is hij huiswaarts gekeerd. Omdat het leger steeds dichterbij kwam, moesten eiser en zijn vrouw keer op keer verhuizen. In de plaats Wadduwal zijn zij omsingeld door het leger. Iedereen in die plaats heeft zich op 17 mei 2009 overgegeven. Ze werden naar een kamp van de UNHCR gebracht. Eiser hoorde van zijn oom dat de inlichtingendienst naar hem op zoek was en naar hem had gevraagd. Hierop heeft eiser met hulp van een moslimman op 29 juli 2009 uit het kamp weten te ontsnappen. Hij is naar de woning van die man gebracht. De vrouw van eiser verbleef al bij hen. Zij was diezelfde ochtend vanwege ademhalingsproblemen naar het ziekenhuis gebracht. De oom van eiser heeft geld betaald aan de verpleegkundige zodat zij daar weg kon komen. Eiser en zijn vrouw moesten binnen blijven en zich als moslims gedragen. Op een gegeven moment hoorde eiser van de moeder van de moslimman dat haar zoon was gearresteerd en dat eiser en zijn vrouw niet langer konden blijven. Op 23 februari 2011 zijn zij naar een ander huis gebracht. De oom van eiser heeft een reisagent geregeld. Die heeft eiser en zijn vrouw op 1 maart 2011 meegenomen naar het vliegveld in Colombo. Bij een checkpoint heeft de reisagent valse identiteitskaarten laten zien aan het leger. Vlak bij het vliegveld zijn eiser en zijn vrouw overgestapt in een andere minibus en werden zij in het bezit gesteld van twee paspoorten. Hierop hebben zij per vliegtuig hun land van herkomst verlaten.
3. Vervolgens is verweerder erachter gekomen dat de Britse autoriteiten een visum aan de vrouw van eiser hebben verstrekt dat geldig was van 15 september 2010 tot 12 januari 2012. Hierop zijn eiser en zijn vrouw aanvullend gehoord. Tijdens het aanvullend gehoor van 29 maart 2012 verklaart eiser dat hij eerder niet de waarheid heeft gesproken. Hij is op 23 augustus 1999 lid geworden van de LTTE. Die hebben hem geholpen om naar het buitenland te gaan. Ze hebben hem naar het buitenland gestuurd om geld in te zamelen. Zijn vrouw is op 5 oktober 2010 naar Londen gegaan en later vandaaruit naar Nederland gereisd. Eiser zelf is in 2003 naar Frankrijk gegaan. Hij is van daaruit naar Londen, het Verenigd Koninkrijk, gegaan. Daar heeft hij voor de LTTE gecollecteerd. Hij ging langs huizen en winkels van Tamils om geld op te halen. Eiser weet zeker dat het gecollecteerde geld daarna naar Nederland ging. Eiser weet niet precies waarvoor het geld gebruikt werd. Soms was het om eten te geven aan de rebellen, soms voor weeskinderen en soms om wapens van te kopen om te vechten tegen het leger van Sri Lanka. Verder moest eiser studenten verzorgen die door de LTTE naar het Verenigd Koninkrijk waren gestuurd om te studeren. Eiser moest ook kijken of zij zich aan de regels van de LTTE hielden. Ze mochten bijvoorbeeld niet roken en drinken. Eiser heeft vanaf 2004 tot 2011 illegaal in het Verenigd Koninkrijk verbleven. Vervolgens is hij vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland gereisd.
4. Vervolgens zijn eiser en zijn vrouw op 12 juni 2012 ieder apart gehoord in het kader van mogelijke tegenwerping van het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft bij die gelegenheid andermaal verklaard dat hij op 23 augustus 1999 lid is geworden van de LTTE. Na een fysieke trainingsperiode werd hem gevraagd te gaan werken bij de afdeling Financiën, een aparte tak binnen de beweging. Volgens eiser was hij belangrijk binnen de afdeling. Eiser werd naar het district Vavuniya gestuurd, dat onder controle stond van het regeringsleger. Daar zamelde hij geld in voor de LTTE door langs rijke winkeleigenaren te gaan. Ergens rond 2001 werden eiser en zijn leidinggevende door soldaten van het leger omsingeld. Zijn verantwoordelijke werd doodgeschoten, maar eiser wist via een bioscoop te ontsnappen. Omdat de meeste mensen hem kennen en de inlichtingendienst op zoek was naar mensen van de LTTE, werd hem door de LTTE gezegd dat het beter voor hem was om naar het buitenland te vertrekken. Eiser is eerst naar Thailand gegaan. Vandaar uit is hij op een vals Indiaas en Frans paspoort via Laos naar Frankrijk gevlogen. Van Frankrijk is hij doorgereisd naar het Verenigd Koninkrijk. Hij was daar illegaal, maar kon zich handhaven door op naam van iemand anders ‘s nachts in een bakkerij te werken. Aan het eind van de middag en in de avonduren collecteerde hij voor de LTTE. Dat deed hij iedere dag. Hij ging in zijn eentje langs bij Tamils die in de gebieden Eastham, Ilford en Wembley wonen. Hij legde uit waarvoor de LTTE streed. Niemand weigerde om geld te geven. Het ging dan gemiddeld om 30 pond per gezin per maand en voor winkeliers kon dat oplopen tot 500 pond per maand of 2000 pond per kwartaal. De gelden werden zogenaamd opgehaald in naam van de organisatie Venpura, een liefdadigheidsorganisatie ook bekend onder de naam “Witte Duiven”, maar waren in feite bedoeld voor de LTTE. Hij heeft niemand onder druk gezet om geld te geven. Het verzamelde geld gaf hij aan meneer Amuthan. Eiser weet dat verschillende landen de LTTE als een terroristische organisatie bestempelen, maar hij vindt dat onterecht. Volgens hem voerde de LTTE een gerechtvaardigde strijd en zijn er door asielzoekers en overlopers leugens verteld over de beweging om maar asiel krijgen of in een goed blaadje te komen staan. Naar zijn weten heeft de LTTE geen mensenrechtenschendingen en misdrijven begaan, noch tijdens de strijd noch tijdens de fondsenwerving in binnen- en buitenland. In maart 2011 is hij naar Nederland gekomen met zijn vrouw, die hij in het Verenigd Koninkrijk heeft leren kennen toen ze daar studeerde. De reden daarvoor was dat het Verenigd Koninkrijk mensen begon terug te sturen naar Sri Lanka. Eiser vreest bij terugkeer te worden opgepakt. De oud-leden van de LTTE staan op de luchthaven en fungeren daar als spionnen. Tamils die terugkeren worden, aldus eiser, meegenomen en ondervraagd. Als hij door oud-leden wordt aangewezen betekent dat het einde. Daarbij is zijn jongere broer in 2009 in Sri Lanka opgepakt en spoorloos verdwenen, terwijl men eigenlijk op zoek was naar hem (eiser). Hij wil bij zijn vrouw, met wie hij in juni 2011 in Nederland is getrouwd,) en kind in Nederland verblijven.
Het besluit van 18 maart 2013 (voornemen is van 21 september 2012)
5. Bij besluit van 18 maart 2013 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn lidmaatschap en activiteiten voor de LTTE, zoals afgelegd tijdens het aanvullend gehoor, geloofwaardig. Verweerder wijst erop dat nadat de LTTE al eerder door de Verenigde Staten en India op de lijst van verboden terroristische organisaties was geplaats, de Europese Unie en Canada in mei en juni 2006 volgden. Op 29 juni 2007 zijn de aan de plaatsing ten grondslag liggende stukken door de Raad van de Europese Unie verzonden aan de LTTE. Vanaf dat moment zijn met het oog op de strijd tegen het terrorisme de in Verordening (EG) nr. 2580/2001 van 27 december 2001 genoemde handelingen, te weten het direct of indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking stellen aan de LTTE, verboden. Eiser wordt in verband gebracht met het financieren van een verboden organisatie. Dit misdrijf wordt aangemerkt als een absoluut niet-politiek misdrijf. De reden daarvoor is dat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN) op 19 oktober 1999 Resolutie 1269 en op 28 september 2001 Resolutie 1373 heeft aangenomen, waarin is bepaald dat deelnemers aan en/of ondersteuners van terroristische activiteiten moeten worden uitgesloten van de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag en dat de Veiligheidsraad alle daden van terrorisme veroordeelt, ongeacht het motief en ongeacht waar en door wie deze daden zijn gepleegd. Verweerder is daarom van mening dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht als een absoluut niet-politiek misdrijf moet worden gezien en dat deze gedragingen moeten worden gezien als een misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
6. Verweerder heeft voorts in zijn besluit van 18 maart 2013 het standpunt ingenomen dat het financieren van een verboden organisatie ook indruist tegen de doelstellingen en beginselen van de VN. Bovendien is deze gedraging in strijd met Resolutie 1373. Derhalve wordt geconcludeerd dat sprake is van een handeling in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder c, van het Vluchtelingenverdrag.
7. Volgens verweerder is sprake van ‘knowing participation’, nu uit onderzoek naar voren komt dat hij het financieren van een verboden organisatie zelf heeft verricht door maandelijks per Tamil huishouden en bij winkeleigenaren in de Londense wijken Eastham, Ilford en Wembley geld op te halen. In de optiek van verweerder betreft het begaan van deze gedraging in de periode vanaf 29 juni 2007 tot circa 2020 een misdrijf van dusdanig ernstig aard, dat het ook voor eiser evident moet zijn geweest dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Daarbij heeft verweerder betrokken dat uit de verklaringen van eiser naar voren komt dat hij wist dat de LTTE een verboden organisatie is. Hij heeft verklaard dat verschillende landen de LTTE hebben verboden als terroristische beweging en dat hij niet tegen de politie zou zeggen dat hij geld collecteerde voor de LTTE, omdat hij dan in de gevangenis terecht zou komen.
8. Naar de mening van verweerder is eveneens sprake van ‘personal participation’, omdat is gebleken dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd. Eiser heeft niets aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat er ten aanzien van hem omstandigheden bestaan op grond waarvan dit niet aan hem kan worden toegerekend, aldus verweerder. Daarmee wordt het als vaststaand beschouwd dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is voor het begaan van dit absoluut niet-politieke misdrijf. Eiser wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde en hij komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
9. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan hij vanwege zijn betrokkenheid bij de LTTE in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten in Sri Lanka staat. Bij het incident in 2001 is hij ontkomen. Verder is hij nooit opgepakt vanwege betrokkenheid bij de LTTE. Gesteld noch gebleken is dat hij een strafblad heeft of dat er ten aanzien van hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat hij al vele jaren weg is uit Sri Lanka en dat hij zijn vrees voor een eventuele herkenning niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast heeft eiser niet onderbouwd in hoeverre het voorval dat zijn zusje in 2009 in Sri Lanka heeft meegemaakt en waarbij haar gevraagd is waar haar boer is, tegen hem gericht zou zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat zij drie broers heeft en dat gesteld noch gebleken is dat zijn familie eerder vanwege zijn activiteiten problemen heeft ondervonden van de zijde van de overheid of anderen.
10. Aan eiser wordt gelet op het bepaalde in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Verweerder ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het inreisverbod betekent ook geen schending van artikel 8 van het EVRM. Er is weliswaar sprake van gezinsleven tussen eiser, zijn partner en zijn dochter, maar geen van de gezinsleden heeft rechtmatig verblijf en zij zullen Nederland moeten verlaten.
De uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2014
11. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2013. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, heeft dit beroep bij uitspraak van 23 januari 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:310, AWB 13/11521 en AWB 13/11522) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het financieren van een verboden organisatie, zoals de LTTE, een gedraging is die valt aan te merken als een ernstig, niet politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag alsook dat de gedraging in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de VN. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser gedurende een lange periode veel geld heeft ingezameld voor de LTTE. Nu eiser niet zozeer bestrijdt dat het financieren van een verboden organisatie een gedragingen is zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en hij ook niet betwist dat het door hem ingezamelde geld deels is besteed aan de gewapende strijd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het financieren van de LTTE een gedraging is die valt aan te merken als voornoemd. De enkele stelling van eiser dat hij naar eer en geweten geld inzamelde voor humanitair doeleinden, wat daar ook van zij, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
13. In het kader van ‘knowing participation’ oordeelt de rechtbank in haar uitspraak van
24 januari 2014 dat eisers betoog dat hij niet wist, niet kon weten en ook niet behoorde te weten dat het door hem opgehaalde geld (deels) zou worden gebruikt voor de gewapende strijd, geen doel treft. Eiser heeft verscheidene verklaringen afgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij ervan op de hoogte was dat het inzamelen van geld voor de LTTE verboden was en het daarom niet zonder risico’s was. Zo heeft hij onder meer verklaard dat hij in het geval hij tijdens het collecteren zou worden opgepakt niet zou vertellen dat hij aan het collecteren was voor de LTTE. In dat geval zou hij in de gevangenis terecht komen. Om die reden zou hij aan de politie vertellen dat het geld naar de organisatie Venpura ging en dat het geld zou worden bestreed aan humanitaire hulp, terwijl hij wist dat het geld eigenlijk naar de beweging ging. Op pagina 6 van het aanvullend gehoor heeft eiser – samengevat – verklaard dat het geld naar Sri Lanka werd gestuurd, maar dat de precieze bestemming niet bekend was. Eiser verklaart dat ze het geld soms kunnen gebruiken voor eten, soms voor weeskinderen en soms voor het kopen van wapens om te vechten tegen het leger van Sri Lanka. Gelet op deze verklaringen van eiser treft zijn betoog dat hij niet wist dat het door hem opgehaalde geld (deels) zou worden gebruikt voor de gewapende strijd geen doel.
14. In het kader van ‘personal participation’ oordeelt de rechtbank dat het betoog van eiser dat hij gedwongen is om geld in te zamelen en dat hij heeft getracht te stoppen, niet slaagt. De rechtbank stelt voorop dat eiser heeft verklaard dat hij persoonlijk (veel) geld heeft ingezameld voor de LTTE. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van eiser niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van dwang, dan wel van pogingen die hij heeft ondernomen zich aan zijn werkzaamheden voor de LTTE te onttrekken. De enkele stelling van eiser in het beroepschrift dat hij is gedwongen en dat hij heeft getracht te stoppen, maken dat oordeel niet anders, omdat eiser niet heeft gesteld, noch anderszins is gebleken uit welke verklaringen dat dan kan worden afgeleid. Verweerder heeft zich daarom terecht en op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser persoonlijk een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd en dat de door eiser gestelde dwang niet geloofwaardig is.
15. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat verweerder niet alle door eiser naar voren gebrachte risicofactoren bij de beoordeling of sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM heeft betrokken.
16. Eiser heeft aangevoerd dat de autoriteiten op de hoogte zijn of zullen raken van het feit dat hij actief is geweest voor de LTTE. Hij heeft in dit verband gewezen op zijn lange verblijf in het buitenland. Verder is volgens hem algemeen bekend dat de Sri Lankaanse autoriteiten gebruik maken van oud-LTTE-strijders die kennis hebben van personen die zich bij de LTTE hebben aan gesloten. Eiser heeft er voorts op gewezen dat zijn broer in 2009 in plaats van hem is gearresteerd en dat sindsdien niets meer van zijn broer is vernomen. Ook heeft eiser gewezen op zijn littekens die het gevolg zijn van een granaatinslag. Verder heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka afkomstig is uit een land waar fondsen worden geworven, dat hij afkomstig is uit Vanni en dat hij geen identiteitspapieren heeft. Bovendien heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij vanwege zijn activiteiten een bekend persoon is in zowel Londen als Sri Lanka. Eiser is van mening dat verweerder die omstandigheden niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en ook niet heeft afgezet tegen de verslechterde veiligheidssituatie in Sri Lanka.
17. De rechtbank overweegt dat eiser niet enkel een vreemdeling is die naar Sri Lanka terugkeert vanuit Londen of een ander stad waar fondsen worden geworven voor de LTTE, maar zelf een fondsenwerver is. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting bevestigd dat indien de Sri Lankaanse autoriteiten bekend zou zijn dat eiser die activiteiten heeft verricht, hij dan een reëel risico zou lopen op schendingen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat eiser een fondsenwerver was. Het standpunt van verweerder dat dit geen risicofactor is, omdat niet blijkt dat de autoriteiten in Sri Lanka hiervan op de hoogte zijn, volgt de rechtbank niet. Hoewel de enkele omstandigheid dat eiser afkomstig is uit een land waar fondsen worden geworven, alsook de enkele omstandigheid dat eiser fondsenwerver is wellicht niet de conclusie rechtvaardigen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, vormen deze omstandigheden wel een risicofactor die bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM betrokken dienen te worden tezamen met de andere risicofactoren. De vraag of de autoriteiten van Sri Lanka op de hoogte zijn van de activiteiten van eiser, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
18. Ook het standpunt van verweerder met betrekking tot de littekens van eiser volgt de rechtbank niet in haar uitspraak van 24 januari 2014. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bij de beoordeling van de risicofactoren niet zozeer gaat om de oorzaak van de littekens, maar om de vraag of eiser bij terugkeer vanwege zijn littekens verdacht kan worden van betrokkenheid bij de LTTE. Het hebben van littekens vormt een risicofactor die bij de beoordeling betrokken dient te worden. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft meegenomen dat eiser geen identiteitspapieren heeft. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat het ontbreken van identiteitspapieren geen risicofactor oplevert omdat eiser wel in het bezit is van een geboorteakte, volgt de rechtbank niet.
Het hoger beroep
19. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen voormelde rechtbankuitspraak. Eiser stelt onder meer dat hij de nationaliteit heeft van Sri Lanka en dat in het kader van de asielprocedure de gebeurtenissen in het land van herkomst worden beoordeeld. Wat er in het Verenigd Koninkrijk, in een derde land, heeft plaatsgevonden, is naar zijn mening niet relevant voor de beoordeling van zijn asielverzoek. Het referteland in dezen is Sri Lanka en niet het Verenigd Koninkrijk. Als hij zich zou beroepen op asielmotieven die zich buiten het land van herkomst zouden hebben voorgedaan, dan worden die asielmotieven buiten beschouwing gelaten. Naar de mening van eiser had verweerder daarom artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet in de asielprocedure kunnen tegenwerpen. Volgens eiser heeft Nederland wel jurisdictie om hem strafrechtelijk te vervolgen wegens gestelde deelname aan een terroristische organisatie, zoals de LTTE. Dit heeft de rechtbank miskend, aldus eiser.
20. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 mei 2014 (nr. 201401539/1/V1) met toepassing van artikel 91, tweed lid, van de Vw 2000 het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Het thans bestreden besluit van 1 oktober 2014
21. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank op 1 oktober 2014 opnieuw een besluit genomen op de asielaanvraag van eiser. De aanvraag wordt wederom afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verder is andermaal aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt – onder verwijzing naar het besluit van 18 maart 2013, de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2014 en de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2014 – dat de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onherroepelijk is geworden en dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De omstandigheid dat de Afdeling bij uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1148) in vier zaken prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof inzake Europese terrorismebegrippen en de al dan niet terechte plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst, doet thans niet af aan de eerdere conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
23. Anders dan in de vorige procedure is verweerder van mening dat eiser gelet op zijn asielrelaas, gelezen in combinatie met de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) opgestelde risicofactoren, aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij, bij terugkeer in de huidige situatie een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag verboden behandeling. Eiser komt echter vanwege de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit betekent dat in dit geval de situatie is ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor toelating, maar evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar het land van herkomst. Daarom is conform het beleid gekeken of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (lees: tien jaar) verzet tegen de uitzetting en of het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Hieraan is niet voldaan. Eiser heeft op 8 april 2011 een asielaanvraag ingediend en bevindt zich nog niet tien jaar in de situatie waarin hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Bovendien is niet aannemelijk dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst niet mogelijk is Dat eiser vanwege artikel 3 van het EVRM niet terug kan naar Sri Lanka betekent niet dat hij enkel en alleen in Nederland kan verblijven. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
24. Er wordt wederom een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Overwogen wordt dat eiser, ingevolge artikel 6.5a, aanhef en vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is dusdanig ernstig dat het belang van bescherming van strafbare feiten en de bescherming van anderen, erg zwaar weegt. De enkele omstandigheid dat eiser zich in Nederland de afgelopen drie jaar niet schuldig heeft gemaakt aan een echt strafbaar feit doet daar, gelet op de ernst van het tegengeworpen misdrijf, niet aan af.
25. Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden om van het opleggen van een inreisverbod af te zien of om een inreisverbod voor een korte duur op te leggen. Verder concludeert verweerder dat het bepaalde in artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod. Er is wel sprake van inmenging op het recht van eerbiediging van het familie- of gezinsleven, nu eiser de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn vrouw en minderjarige dochter, die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, voor een korte tijd in Nederland te bezoeken. Deze inmenging acht verweerder evenwel gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Dat belang dient in de optiek van verweerder zwaarder te wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familieleven. Verweerder heeft dit beoordeeld aan de hand van de door het EHRM in de arresten Boultif en Üner genoemde criteria. Het feit dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Sri Lanka uit te oefenen, leidt niet tot de conclusie dat het gezinsleven alleen in Nederland kan worden uitgeoefend. Van belang wordt geacht dat eiser langere tijd in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven. Dat hij daar niet op rechtmatige basis heeft verbleven, doet niet af aan het feit dat hij kan trachten op legale basis een vergunning te bemachtigen.
26. De stelling van eiser dat van een inreisverbod moet worden afgezien omdat hij medische behandeling behoeft vanwege zijn suikerziekte, wordt niet gevolgd. Uit het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 24 september 2014 is gebleken dat eiser een verhoogd bloedsuikergehalte heeft, een verstoord vetspectrum heeft en eerder last heeft gehad van huidproblemen. Eiser staat hiervoor onder controle bij een arts en ontvangt medicatie. Uit het advies van BMA volgt dat er geen sprake is van een terminal ziektebeeld, noch van een levensbedreigend stadium van een ziekte. Voorts leidt het staken van een behandeling binnen een afzienbare termijn niet tot een onomkeerbaar proces met de dood tot gevolg.
De beroepsgronden van 29 oktober 2014
27. Eiser voert aan dat het Gerecht van Eerste Aanleg van het Hof van Justitie van de EU bij arrest van 16 oktober 2014 (ECLI:EU:T:2014:885) de beslissing van de Raad van de EU, waarbij de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst werd gehandhaafd, nietig heeft verklaard. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder dit arrest ten onrechte niet heeft afgewacht. Hij meent dat het besluit van 18 maart 2013, waarin geconcludeerd is dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, dient te worden heroverwogen.
28. Gelet hierop is eiser tevens van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In zijn optiek kan geen sprake zijn van een terugkeerbesluit en bestond er geen aanleiding hem aan te zeggen Nederland onmiddellijk te verlaten.
28. Daarnaast meent hij dat verweerder heeft miskend dat zijn medische noodsituatie aanleiding is om af te zien van een inreisverbod. Verder komt hij in aanmerking voor verblijf met een beroep op artikel 8 van het EVRM, nu de LTTE van de terroristenlijst is gehaald.
30. Voorts herhaalt eiser zijn standpunt dat er geen enkele rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning door het Verenigd Koninkrijk bestaat, aangezien hij daar illegaal heeft verbleven. Zijn dochter en echtgenote hebben evenmin een verblijfsrecht aldaar. Naar zijn mening heeft verweerder in het besluit van 1 oktober 2014 ten onrechte niet onderbouwd waar hij en zijn gezinsleden worden geacht hun gezinsleven uit te oefenen. Verweerder dient dit nader te motiveren, omdat zijn vrouw en dochter een asielvergunning is verleend. Zijn belangen en die van zijn gezinsleden zijn onvoldoende in de besluitvorming betrokken, aldus eiser.
Het verweerschrift van 21 januari 2015
31. Verweerder benadrukt dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in rechte vaststaat met de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2014 en de bekrachtiging daarvan door de Afdeling bij uitspraak van 19 mei 2014. Verweerder ziet geen aanleiding om naar aanleiding van het arrest van 16 oktober 2014 een ander standpunt over de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in te nemen. De reden daarvoor is allereerst dat de Raad van de EU een hogere voorziening heeft ingesteld tegen dit arrest. Dit betekent dat de beslissing van het Gerecht (de nietigverklaring) wordt opgeschort totdat het Hof uitspraak heeft gedaan. In de tweede plaats blijkt uit rechtsoverweging 226 van het arrest dat de nietigverklaring van de kwalificatie van de LTTE als terroristische organisatie nadrukkelijk is gebaseerd op procedurele gronden.
32. Onverminderd het vorenstaande stelt verweerder dat gelet op berichtgeving in openbare bronnen inzake de aard en omvang van de activiteiten van de LTTE en de door deze organisatie verrichte mensenrechtenschendingen, alsmede de activiteiten die eiser voor deze organisatie heeft verricht, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onverkort aan hem kan worden tegengeworpen. Verweerder verwijst naar de volgende rapporten:
Human Rights Watch, Funding the‘Final War’, LTTE intimidation and extortion in the Tamil Diaspora, 16 maart 2006; International Crisis Group, The Sri Lankan Diaspora After the LTTE, 23 februari 2010; Jane’s Intelligence Review, Feeding the Tiger, How Sri Lankan Insurgents fund their war; Georgetown, Journal of International affairs, Peter Chalk, The Tigers Abroad, How the LTTE Diaspora supports in Sri Lanka, 2008; en Europol. TE-SAT 2011, EU Terrorism Situation and Trend Report 2011.
Eisers reactie van 2 februari 2015 op het verweerschrift
33. Eiser wijst er andermaal op dat het Gerecht heeft besloten de plaatsing op de lijst nietig te verklaren wegens procedurele gebreken. In het geval van de LTTE is de beslissing van de Raad gebaseerd op informatie van de autoriteiten van India, niet zijnde een besluit van bevoegde autoriteiten. Nu de plaatsing van de LTTE op de EU-terroristenlijst nietig is verklaard omdat dit was gebaseerd op informatie afkomstig van India, is het besluit van verweerder dat hij, eiser, heeft deelgenomen aan terroristische organisatie onvoldoende gemotiveerd. Daarbij dient te worden aangemerkt dat India nauwe banden onderhoudt met Sri Lanka. De drijfveer achter de plaatsing van de LTTE op de lijst is de Sri Lankaanse overheid. Onverwijld na het arrest van 16 oktober 2014 is Sri Lanka gaan lobbyen om de LTTE weer op de terroristenlijst te krijgen.
34. Naar de mening van eiser miskent verweerder dat de Sri Lankaanse overheid zich schuldig heeft gemaakt aan grove mensenrechtenschendingen en dat de LTTE als vrijheidsstrijders moeten worden aangemerkt. De LTTE is op de terroristenlijst geplaats op het moment dat er nog een officiële staakt-het-vuren gold. Na plaatsing op de terroristenlijst is de Sri Lankaanse overheid de gewapende strijd aangegaan met de LTTE als gevolg waarvan honderdduizenden Tamilburgers zijn omgekomen. Verder acht eiser de verwijzing naar algemene bronnen onvoldoende om de LTTE als terroristische organisatie aan te merken.
35. Eiser meent dat het besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en dat hem een verblijfsvergunning moet worden verleend op grond van artikel 3 van het EVRM. Daarbij merkt hij nog op dat als in de toekomst de procedurele gebreken worden hersteld en er voldoende gemotiveerd wordt dat de LTTE als terroristische organisatie moet worden aangemerkt, het verweerder vrij staat om daarnaar te handelen en tot intrekking van de vergunning over te gaan.
De beroepsgronden van 15 februari 2021
36. Naar de mening van eiser betekent een tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt. Er dient een beoordeling plaats te vinden conform het arrest Z.Zh en I.O. van 1 juni 2015 en het arrest K. en H.F van 2 mei 2018. Dat is niet gebeurd en daarom komt het bestreden besluit l om die reden voor vernietiging in aanmerking.
37. Voorts voert eiser aan dat zijn gezin na zijn komst naar Nederland is uitgebreid met twee dochters. Doordat zijn echtgenote in het bezit is gesteld van een asielvergunning heeft zij zich verder kunnen ontplooien en heeft zij zelfs een eenmanszaak (visgroothandel) opgericht, terwijl hij zich heeft ontfermd over de zorg van hun dochters. Eiser geeft aan dat hij dit liever anders had gezien, maar dat hij door deze situatie genoopt was om de gebeurtenissen in het verleden en zijn rol hierin te reflecteren.
38. Eiser merkt op dat de afgelopen jaren veelvuldig rapporten naar buiten zijn gekomen over de rol van de autoriteiten en de LTTE in de gewapende strijd die is gevoerd, waarin is bericht over mensenrechtenschendingen die door beide partijen in het conflict zijn gepleegd. Eiser onderkent inmiddels dat hij tot aan zijn komst naar Nederland, dan wel tot het moment van de omverwerping van de LTTE, slechts eenzijdig de informatie van de LTTE te horen kreeg, dat hij enkel de situatie vernam vanuit het perspectief van de LTTE en dat hij niet openstond voor andersluidende opvattingen. Feiten en meningen die in tegenspraak waren met de eerder door hem gevormde mening werden aanvankelijk door hem gewantrouwd en genegeerd. Hij kijkt hier inmiddels anders tegenaan. Het vindt het van belang dat hij hierover wordt gehoord.
39. Voorts meent eiser dat in dit kader het tijdsverloop betrokken dient te worden, alsmede het feit dat hij zich in Nederland niets schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat de LTTE niet meer bestaat. Bovendien acht hij van belang dat hij de feitelijke zorg draagt over zijn minderjarige dochters, hen waarden en normen bijbrengt, en ook om die reden geen gevaar vormt voor de openbare orde. Verder volgt uit het arrest K. en H.F. dat familie- en gezinsleven dient te worden betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid van het opleggen van een inreisverbod. In het bestreden besluit heeft een onvoldoende indringende toets aan artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden. Hij verblijft als sinds zijn aankomst in Nederland bij zijn gezin, ze staan allen ingeschreven op hetzelfde adres in Zaandam, en zijn nooit van elkaar gescheiden geweest. Daarbij bestaat er een objectieve belemmering om het gezinsleven in Sri Lanka uit te oefenen, terwijl ook zijn dochters in Nederland zijn geboren en hier onderwijs genieten. Zijn echtgenote en de kinderen zijn inmiddels genaturaliseerd tot Nederlander. Volgens eiser kan niet van hen worden verlangd om Nederland te verlaten. Van belang is verder dat hij op 12 juli 2018 een aanvraag heeft gedaan met een beroep op het arrest van het Hof van 10 mei 2017, H.C. Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354). Die aanvraag is bij besluit van 26 april 2019 afgewezen. Bij besluit van 14 november 2019 heeft verweerder het hiertegen door hem gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Zijn beroep hiertegen is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 7 september 2020 (AWB 18/8781) ongegrond verklaard.
De schriftelijke reactie van verweerder op vragen van de rechtbank
40. Verweerder heeft op 17 maart 2021 gereageerd op de vragen van de rechtbank. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de arresten van het Hof van 16 oktober 2014, 14 maart 2017, 26 juli 2017 en 20 juni 2019, alsook de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, geen aanleiding vormen om terug te komen op de 1(F)-tegenwerping. Aan eiser is tegengeworpen dat hij in de periode vanaf 29 juni 2007 tot circa 2010 1(F)-gedragingen heeft verricht in de vorm van financieren van een verboden organisatie.
41. In het arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:538) heeft het Hof geoordeeld dat uitvoeringsverordening nr. 83/201 (van 31 januari 2011), nr. 687/2011 (van 18 juli 2011), nr. 1375/2011 (van 22 december 2011), nr. 542/2012 (van 25 juni 2012), nr. 1196/2012 (van 10 december 2021), nr. 714/2013 (van 25 juli 2013), nr. 125/2014 (van 10 februari 2014) en nr. 790/2014 (van 22 juli 2014) nietig zijn.
42. Nadien heeft het Hof in het arrest van 20 juni 2019 (ECLI:EU:C:2019:522) geoordeeld dat er geen blijk is van feiten en omstandigheden die afbreuk doen aan de geldigheid van de uitvoeringsverordeningen van 28 juni 2007 tot en met 26 januari 2009. Slechts de uitvoeringsverordening van 15 juni 2009 (nr. 501/2009) zou ongeldig zijn, voor zover de LTTE daarbij is gehandhaafd op de EU-lijst van verboden organisaties. Er is geen blijk dat de uitvoeringsverordeningen van 22 december 2009 en 12 juli 2010 nietig zijn verklaard.
43. Dit betekent naar de mening van verweerder, dat is bevestigd dat voor die periode waarin aan eiser de 1(F)-gedragingen zijn tegengeworpen (van 29 juni 2007 tot circa 2010) – de uitvoeringsverordeningen waarmee de LTTE op de lijst van verboden organisaties was geplaatst – behoudens de uitvoeringsverordening van 15 juni 2009 – rechtmatig is geweest, dan wel is er geen blijk dat de voor de zaak van eiser relevante uitvoeringsverordeningen zijn vernietigd. Dat de minister van Buitenlandse Zaken volgens de Afdeling niet concreet zou hebben uitgelegd waarom het tijdsverloop sinds het aanwijzingsbesluit van 8 juni 2012 en het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar meebrengt dat de situatie wezenlijk is veranderd, laat vorenstaande onverlet. Voor de volledigheid wijst verweerder erop dat laatstelijk bij uitvoeringsverordening van 5 februari 2021 (nr. 2021/138) de LTTE op de EU-lijst van verboden groepen is genoemd.
44. Voor wat betreft de vraag over de schikking merkt verweerder op, dat uit informatie van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat van de vier zaken die aanhangig waren bij de Afdeling er in drie zaken is geschikt. Er is daarmee ook geschikt in zaken van personen die een actieve rol binnen de organisatie van de LTTE vervulden in de vorm van fondsenwerving. Enkel in de zaak 20122328/2/A3 heeft men niet tot een schikking kunnen komen, hetgeen heeft geresulteerd in de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2020:1468). De schikkingen in de ander drie zaken hebben geen gevolg voor de zaak van eiser, die eveneens fondsen heeft geworven voor de LTTE. Van belang hierbij is dat in die drie zaken geen sprake is van een artikel 1(F)-tegenwerping die zou zijn herzien of in welk verband er geschikt zou zijn. Verder zag de schikking slechts toe op het intrekken van het hoger beroep gericht tegen de aanwijzingsbesluiten (d.d.. 8 juni 2010) op grond van de Sanctieregeling Terrorisme 2007. Deze aanwijzingsbesluiten behelsden financiële sancties en die reeds zonder terugwerkende kracht waren ingetrokken op grond van nieuwe feiten en omstandigheden (het niet meer behoren tot de kring van personen bedoeld in VN-Resolutie van de Veiligheidsraad 1373). De schikking betrof het betalen van schadevergoeding en het intrekken van hoger beroep teneinde de langslepende juridische procedures ten einde te brengen. In de optiek van verweerder streven de aanwijzingsbesluiten en de schikking van de minister van Buitenlandse Zaken daarmee andere doelen na dan zijn besluitvorming in de onderhavige zaak.
45. In het kader van de vraag of eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt, stelt verweerder vast dat de besluitvorming dateert van ruim vóór de Hofuitspraak van 2 mei 2018, inzake K. en H.F. tegen België (ECL:EU:C:2018:296) en de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3017). Verder is er inmiddels sprake van een tijdsverloop van een aantal jaren sinds het nemen van het bestreden besluit. Gelet hierop zal eiser worden gehoord om een actuele beoordeling te maken.
De hoorzitting van 29 maart 2021 bij de ambtelijke commissie
46. Eiser geeft, samengevat weergegeven, aan dat hij zich schuldig voelt over het feit dat hij geld heeft ingezameld dat mogelijk is gebruikt voor wapeninkopen. Tegen hem was gezegd dat hij geld moest inzamelen voor kinderen. Hij was zich er tussen 2001 en 2009 niet van bewust dat misdrijven werden gepleegd door de LTTE in Sri Lanka. Hij volgde Tamilnieuws. Tot 2009 kwam er alleen maar nieuws van de LTTE naar buiten. Later kwam hij er via het nieuws, BBC en ook rapportages achter dat kinderen gedwongen waren meegenomen, dat er kindsoldaten waren ingezet, en dat eigen volk door de LTTE was vermoord.
47. Volgens eiser is hij in 2009 toen de LTTE was verslagen gestopt met het geld inzamelen. Toen de LTTE was verslagen, werd hij namelijk bang om het werk te doen. Hij was bang voor de LTTE, maar toen de Tijgers waren verslagen had hij geen verplichting om het werk te doen. Hij heeft destijds geld ingezameld voor de Tamil Rehabilitation Organisation (TRO) en Venpura, die beide geregistreerd zijn in het Verenigd Koninkrijk. Daarom heeft hij het gedaan. De Engelse regering stond achter deze organisaties, beide waren gelinkt aan de LTTE. Het waren legale organisaties. Mensen schonken via de bank geld aan hen. Pas later, in 2009, kwam eiser erachter dat beide organisaties het geld naar de LTTE hadden gestuurd. Hij heeft nooit een bijdrage geleverd aan het onderzoek naar de misdrijven die door de LTTE zijn gepleegd, omdat dat geen zin heeft aangezien de LTTE al is verslagen.
48. Verder geeft eiser aan dat het heel moeilijk zou worden voor zijn kinderen als hij Nederland moet verlaten. Ze zijn nog jong en kunnen niet zonder hem. Hij brengt ze naar school en haalt ze op. Hij doet veel in de opvoeding: koken, eten geven en ook ander dingen. Zijn kinderen hebben een sterke band met hem. Verder heeft zijn vrouw een winkel en hij helpt haar daarbij.
49. Eiser heeft ook naar voren gebracht dat hij suikerziekte heeft, dat hij elke maand wordt gecontroleerd en dat hij een injectie krijgt. Hij heeft ook last van cholesterol, hij slaapt slecht en hij gebruikt medicijnen die niet werken.
De aanvullende motivering van het besluit van 1 april 2021
50. Bij het besluit van 1 april 2021 heeft verweerder het bestreden besluit van een aanvullende motivering voorzien. Ten aanzien van het opleggen van het inreisverbod merkt verweerder op dat het om zeer ernstige misdrijven gaat die naar hun aard zeer lang actueel blijven. Tijdsverloop heeft slechts een marginale betekenis. Zoal het Hof in het arrest Chavez-Vilchez heeft overwogen, kan de ernst van het misdrijf maken dat er, zelfs na een lang tijdsverloop – inmiddels is sprake van 11 jaar sinds het begaan van de misdrijven – nog steeds sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. De enkele omstandigheid dat eiser in Nederland noch in Sri Lanka strafrechtelijk is veroordeeld, kan niet afdoen aan het oordeel dat sprake is geweest van misdadig handelen. Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op basis van zijn eigen verklaringen. Die tegenwerping staat in rechte vast.
51. Verder wordt overwogen dat eiser in eerste instantie bij zijn aanvraag op 8 april 2011 heeft ontkend dat hij op de hoogte was van de door de LTTE in Sri Lanka gepleegde misdrijven. Ook is hij blijven ontkennen dergelijke misdrijven persoonlijk te hebben gepleegd. Aan deze ontkenning van eiser is door verweerder en de Afdeling blijkens de uitspraak van 19 mei 2014 geen geloof gehecht.
52. Uit het gehoor bij de ambtelijke commissie komt naar voren dat eiser nog altijd volhoudt dat hij in Sri Lanka ten tijde van zijn werkzaamheden voor de LTTE niet op de hoogte was van de gepleegde misdrijven. Hiermee neemt hij nog steeds geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen van toen, terwijl de zogenoemde ‘knowing and personal participation’ in rechte vaststaan. Ook is niet gebleken dat hij oprecht berouw toont voor de misdrijven die hij heeft gepleegd. Er is dan ook niet gebleken dat eiser werkelijk bereid is verantwoording af te leggen voor zijn deelname aan de door de LTTE gepleegde misdrijven. Het is niet geloofwaardig dat hij – zoals hij bij herhaling heeft verklaard – pas in 2009 kennis heeft genomen van het misdadige karakter van de LTTE waarvan hij deel uit heeft gemaakt. Hij heeft zich niet bereid getoond om openheid van zaken te geven. Hij houdt vol dat hij ondanks zijn aanwezigheid in Europa sinds 2004, niet eerder op de hoogte was van de misdrijven van de misdrijven die de LTTE pleegde met het geld dat hij heeft ingezameld. Daarbij is van belang dat hij tijdens dit gehoor melding maakt van twee door de Britse autoriteiten legaal bevonden organisaties, waarmee hij opnieuw de indruk lijkt te willen wekken dat hem niets te verwijten valt.
53. Gelet op de verklaringen van eiser tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie, lijkt hij bereid te zijn om toe te geven dat er door de LTTE misdrijven zijn gepleegd en dat hij daar afstand van heeft genomen, maar zijn verklaringen geven geen enkel blijk van bereidheid aan zijn kant om openheid van zaken te geven, om toe te geven dat hij ten tijde van zijn werkzaamheden voor de LTTE weet heeft gehad van de door de LTTE gepleegde misdrijven en om zijn betrokkenheid bij die misdrijven te erkennen. Door zijn gedrag en houding heeft hij geen verantwoordelijkheidsbesef getoond. Hij blijft daardoor een gevaar voor de openbare orde vormen. Het enkele feit dat hij zich sinds zijn komst naar Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, is onvoldoende om hem niet langer aan te merken als iemand die een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de fundamentele belangen van de samenleving. Het betreft hier niet alleen het voorkomen van recidive. De kans hierop is overigens (mogelijk) laag daar deze zijn gepleegd binnen een zeer specifieke historische en maatschappelijke context die maakt dat niet snel sprake kan zijn van recidive. Echter, hij wordt verantwoordelijk gehouden voor misdrijven welke ook internationaal als ernstig worden aangemerkt. Dit, in combinatie met het feit dat hij hiervan geen afstand heeft genomen en geen berouw heeft getoond, maakt dat hij nog steeds een bedreiging voor de openbare orde vormt. Ten slotte kan niet onvermeld blijven dat het aantoonbaar langdurig illegaal verblijven in het Verenigd Koninkrijk en Nederland geen blijk geeft van het respecteren van de Europese wetgeving en openbare orde.
54. Verweerder merkt het opleggen van het inreisverbod niet aan als een schending van artikel 8 van het EVRM. Hiertoe wordt in de eerste plaats verwezen naar het besluit van 1 oktober 2014. Na deze beschikking is nog een kind geboren. De inmenging wordt gerechtvaardigd geacht. Daarbij wordt nog opgemerkt dat eiser al in 2017 wist dat aan hem geen verblijf in Nederland zou worden toegestaan en dat hij Nederland moest verlaten. Dat hij en zijn echtgenote desondanks voor gezinsuitbreiding hebben gekozen, betekent ook dat het voor eigen rekening komt dat eiser het gezinsleven met zijn jongste dochter niet in Nederland kan uitoefenen. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat hij niet bedreigd wordt met uitzetting als gevolg van artikel 3 van het EVRM. Derhalve kan hij zijn gezinsleven voortzetten in Nederland.
55. Met betrekking tot het terugkeerbesluit en het inreisverbod geeft verweerder verder nog aan, dat eiser reeds bij besluit van 1 oktober 2014 is aangezegd Nederland en de EU, de EER en Zwitserland te verlaten. Die vertrektermijn is reeds verstreken. Tevens geldt dat bij besluit van 1 oktober 2014 tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Op dit moment mag eiser de uitspraak in beroep afwachten. Zodra uitspraak is gedaan, herleeft de werking van het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Eiser dient in dat geval Nederland uit eigen beweging te verlaten.
56. Verweerder meent dat invulling is gegeven aan de hoorplicht. Hij verwijst naar artikel 7:2, eerste lid van de Awb. Tegen dit besluit hoeft geen beroepschrift te worden ingediend. Het beroep met AWB-nummer 14/23124 is nog van kracht.
De reactie van eiser van 29 april 2021 op de aanvullende motivering van het besluit van 1 april 2021
57. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder tot de conclusie had moeten komen dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. Hij brengt naar voren dat er tot omstreeks 2006/2007 een vredesbestand was tussen de LTTE en de Sri Lankaanse overheid en dat de LTTE ‘de facto’ de overheid in het Noorden van Sri Lanka was. De mensenrechtenschendingen zijn gepleegd nadat het vredesbestand in 2006/2007 is komen te vervallen. De LTTE is in mei 2009 verslagen. Sinds mei 2009 bestaat de LTTE als zodanig niet meer. Eiser meent dat er vanaf mei 2009 geen sprake meer was van een causaal verband tussen zijn activiteiten in het Verenigd Koninkrijk en gepleegde oorlogsmisdaden in Sri Lanka en dat hem dat dus niet verweten kan worden.
58. Eiser vindt dat hij openheid van zaken heeft gegeven over zijn rol binnen de LTTE. Hij acht van belang dat hij de LTTE gedurende enkele jaren, op afstand, vanuit het Verenigd Koninkrijk heeft gefaciliteerd. Ten tijde van zijn verblijf in Sri Lanka zag hij hen als vrijheidsstrijders die opkwamen voor het zelfbeschikkingsrecht van de Tamil bevolkingsgroep. Hij heeft vanuit het Verenigd Koninkrijk fondsen geworven en was niet ter plaatse toen de mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden plaatsvonden. Hij is er zelf geen getuige van geweest.
59. Eiser acht dit van belang nu verweerder opnieuw tegenwerpt dat hij geen openheid van zaken geeft. Verweerder gaat er aldus vanuit dat hij bekend moet zijn geweest met rapporten en de nieuwsbronnen over de misdaden die door de LTTE zijn gepleegd. Naar de mening van eiser miskent verweerder dat ten tijde van het gewapend conflict en ook in de periode na de omverwerping van de LTTE in 2009 de aandacht van de volledige wereldpers met name gericht was op slachting die de Sri Lankaanse overheid heeft aangericht onder de Tamilburgers en na mei 2009 op de situatie van de Tamilbevolking in gesloten kampen.
60. Eiser wijst erop dat hij is opgegroeid in een gebied dat onder controle stond van de LTTE. Hij is onderwezen in het gedachtegoed van de LTTE en had enkel toegang tot Tamilnieuws, de propaganda van de LTTE. Hij verbleef illegaal in het Verenigd Koninkrijk en hield zich daar staande door zijn contacten met de Tamilbevolking. Ook daar volgde hij het Tamilnieuws. Hij had geen toegang tot andersluidende informatie en is daar zelf niet naar op zoek gegaan. Het eenzijdig volgen van nieuws wil echter niet zeggen dat hij destijds al geweten had moeten hebben wat hij nu weet over de misdaden die zijn gepleegd in de periode 2007-mei 2009. Het feit dat aan de LTTE gelieerde organisaties waren toegestaan in het Verenigd Koninkrijk maakt dat hij ook hieruit niet heeft kunnen opmaken dat de LTTE zich schuldig maakte aan oorlogsmisdaden.
61. Verder geeft eiser aan dat hij niet de indruk probeert te wekken dat hem niets te verwijten valt. Wat hij zichzelf verwijt is dat hij meer onderzoek had moeten doen naar de rol van de LTTE in het gewapend conflict en zijn eigen bijdrage hierin. Dan had hij eerder afstand genomen van deze organisatie. Hij heeft ook verklaard dat hij zich ontzettend schuldig voelt voor wat de LTTE de mensheid heeft aangedaan en dat hij hier onderdeel van is geweest. Hij probeert zijn schuldgevoelens niet te verdoezelen. Hij ondersteunde de vrijheidsstrijd, maar kan zich niet verenigen met de misdaden die door de LTTE, ook tegen de eigen bevolking, zijn gepleegd. Hij heeft die misdrijven ook openlijk toe. Het is een hele grote stap om toe te geven dat de organisatie waartoe hij behoorde fout is geweest. Doordat de LTTE is opgehouden te bestaan en hij thans een redelijk stabiel bestaan heeft met zijn gezin, verkeert hij in de situatie dat hij tot andere inzichten is gekomen. Eerder had hij geen toegang tot andere informatie en ging hij hier ook niet actief naar op zoek. Daar had hij geen enkel reden voor.
62. Eiser voert voorts aan dat hij op de hoorzitting uit eigen beweging recent nieuws van de handelingen van de LTTE naar voren heeft gebracht, waarbij de LTTE tijdens de oorlog zelfs gehandicapten als menselijk schild zou hebben ingezet. Hij heeft daarbij de opmerking geplaatst dat hij zich schuldig voelt ooit voor deze organisatie te hebben gewerkt. Deze laatste opmerking getuigt, aldus eiser, van het feit dat hij kennisneemt van bronnen die kritiek uiten op de LTTE en dat hij zich, vanwege zijn betrokkenheid voor deze organisatie, verantwoordelijk voelt voor de gepleegde misdrijven.
63. Eiser meent daarnaast dat verweerder in het kader van de evenredigheidstoets tekortschiet door ten aanzien van het beroep op Chavez-Vilchez enkel te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, waar nog geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. In het kader van de evenredigheidstoets heeft verweerder enkel gekeken naar zijn belangen en die van de Staat. Hierbij heeft verweerder op geen enkele wijze de belangen van zijn twee minderjarige kinderen meegewogen. De aanzegging van verweerder om uit eigen beweging het grondgebied te verlaten vormt een te zware inbreuk op zijn recht op gezins- en privéleven en die van zijn gezinsleden, die in het licht van artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM niet gerechtvaardigd is. Daarbij heeft verweerder reeds opgemerkt dat artikel 3 van het EVRM een belemmering vormt om hem uit te zeten. Nu de overige leden van zijn gezin allen de Nederlandse nationaliteit bezitten, kan het gezinsleven enkel in Nederland plaatsvinden.
De beoordeling door de rechtbank
Artikel 3 van het EVRM en artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
64. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 24 januari 2014. De rechtbank overweegt dat verweerder opnieuw de risico’s in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft beoordeeld en inmiddels een 3 EVRM-risico aanneemt als eiser zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst. Dit is tussen partijen derhalve niet meer in geschil, zodat terugkeer naar Sri Lanka daardoor niet langer aan de orde is.
65. De rechtbank stelt tevens vast dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ook vaststaat door de uitspraak van 24 januari 2014.
66. Het Hof heeft bij uitspraken van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:583) en 20 juni 2019 (ECLI:EU:C:2019:522) een aantal uitvoeringsverordeningen, waarbij de LTTE op de EU-lijst van verboden organisaties is geplaatst, nietig/ongeldig verklaard. Echter, eiser bestrijdt niet dat de uitvoeringsverordeningen van 28 juni 2007 en met 26 januari 2009 in ieder geval nog geldig zijn. Deze verordeningen beslaan een belangrijke periode waarin eiser wordt verweten dat hij geld inzamelde voor een verboden organisatie. Dit brengt mee dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom (ook) niet tot heroverweging van de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser hoefde over te gaan.
Het terugkeerbesluit en de arresten FMS, M.,A en T, TQ en Westerwaldkreis.
67. In artikel 3, aanhef en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt een terugkeerbesluit gedefinieerd als de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de meeromvattende afwijzende beschikking op de asielaanvraag van eiser tevens een terugkeerbesluit bevat waarin niet expliciet een land van bestemming is genoemd.
68. Uit het arrest FMS e.a. van 14 mei 2020 (ECLI:EU:C:2020:376) en M., A. en T. van 24 februari 2021 (ECLI:EU:C:2021:127) volgt dat verweerder in een terugkeerbesluit moet vermelden naar welk van de in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115 bedoelde derde landen de vreemdeling moet worden verwijderd indien de vreemdeling niet zelfstandig aan zijn vertrekplicht voldoet, omdat anders geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit en waardoor om die reden dit besluit ook niet kan dienen als grondslag voor het inreisverbod (zie punt 39 van het arrest M. A. en T.).
69. Eiser heeft aangevoerd dat, gelet op het arrest FMS en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) in zijn geval geen sprake is van een rechtsgeldig terugkeerbesluit omdat er geen land van bestemming is vermeld, zodat het inreisverbod dat is gebaseerd op dit terugkeerbesluit moet worden vernietigd. De rechtbank volgt dit niet en overweegt daartoe als volgt. Het Hof heeft in de arresten FMS en M., A. en T. – onder meer – bepaald dat een terugkeerbesluit het land moet bevatten waarnaar de vreemdeling moet worden verwijderd. Uit de bewoordingen en strekking van de arresten leidt de rechtbank af dat dit vereiste is ingegeven vanuit het verdedigingsbeginsel en daarmee een waarborg bevat voor de derdelander. De derdelander zal moeten weten naar welk land de autoriteiten hem zullen verwijderen als hij niet zelfstandig aan zijn vertrekplicht voldoet. De derdelander zal immers moeten kunnen opkomen tegen een verwijderingsbesluit indien hij vreest dat verwijdering naar het land van herkomst of ander derde land een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
70. Uit de meeromvattende beschikking blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat Sri Lanka het land is waarnaar verweerder eiser in beginsel wenste uit te zetten en dat er overigens geen andere derde landen zijn waarnaar verweerder eiser kan verwijderen. Verwijdering naar het land van herkomst is echter niet aan de orde omdat verweerder aanneemt dat artikel 3 van het EVRM hieraan thans in de weg staat. Verweerder zal eiser dus thans niet verwijderen naar Sri Lanka. Daargelaten dat het voor eiser steeds duidelijk is geweest dat verweerder de risico’s zou beoordelen bij terugkeer naar Sri Lanka en eiser zich hiertegen heeft kunnen verweren, is verwijdering naar Sri Lanka zolang artikel 3 van het EVRM hieraan in de weg staat niet aan de orde zodat er -ook- om die reden geen strijd is met het verdedigingsbeginsel enkel omdat verweerder Sri Lanka niet uitdrukkelijk als land van bestemming heeft geduid.
71. Verweerder heeft evenwel beoordeeld, en die beoordeling staat in rechte vast, dat eiser niet in aanmerking komt voor bescherming vanwege de 1(F)-tegenwerping en dus aan hem geen rechtmatig verblijf zal worden toegestaan.
71. Verweerder is gehouden een meeromvattende beschikking te nemen. Dit betekent dat, indien verweerder zich op het standpunt stelt dat de asielaanvraag moet worden afgewezen en zich daarnaast op het standpunt stelt dat eiser niet in aanmerking komt voor een zelfstandige (reguliere) verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf, hij verplicht is om te bepalen dat voortgezet feitelijk verblijf onrechtmatig is. Verblijf kan immers slechts “rechtmatig” of “niet rechtmatig” zijn. De rechtbank overweegt dat dit volgt uit het arrest TQ en verwijst hiervoor naar de uitspraken van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 15 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1103) en 15 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2376).
73. Het Hof heeft in het arrest TQ bepaald dat indien er voor een niet-begeleide minderjarige derdelander in het land van herkomst geen adequate opvang beschikbaar is of dit eenvoudigweg niet is onderzocht, de beslisautoriteit geen terugkeerbesluit kan opleggen en dus niet kan vaststellen dat sprake is van onrechtmatig verblijf. In deze gevallen is er dus geen vertrekplicht voor de (minderjarige) derdelander. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraken overwogen dat dit naar haar oordeel onmiskenbaar tot de conclusie leidt dat in een dergelijk geval, omdat geen vaststelling van “niet rechtmatig” verblijf kan worden vastgesteld omdat er geen bevoegdheid bestaat tot het opleggen van een terugkeerbesluit, sprake moet zijn van rechtmatig verblijf en dit tot uitdrukking moet worden gebracht door de verlening van een verblijfstitel vanaf de datum van de asielaanvraag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het Unierecht, zoals dat is geduid in het arrest TQ, volgt dat het niet is toegestaan om te bepalen dat er geen aanspraak bestaat op bescherming maar dat er niet tegelijkertijd wordt vastgesteld dat voortgezet verblijf onrechtmatig is. Verweerder kan dus niet volstaan met het afwijzen van een asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en “gewoon” geen terugkeerbesluit nemen of een reeds genomen terugkeerbesluit intrekken. Het verlenen van uitstel van vertrek aan een niet-begeleide minderjarige enkel omdat op grond van het arrest TQ geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd, is evenmin toegestaan. Er is immers in een dergelijke situatie geen vertrekplicht en een niet bestaande verplichting kan niet worden uitgesteld. Ook deze handelwijze is, zo heeft de rechtbank eerder geoordeeld, in strijd met het arrest TQ.
74. De rechtbank overweegt thans dat deze interpretatie van het arrest TQ wordt bevestigd in het arrest Westerwaldkreis van het Hof van 3 juni 2021 (C-546/19, ECLI:EU:C:2021:432, BZ tegen Duitsland) In dit arrest overweegt het Hof – onder meer – als volgt:
“55 In dit verband moet nog worden gepreciseerd dat uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 volgt dat de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dat artikel neergelegde uitzonderingen, verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.56 Dit betekent dat een lidstaat die wordt geconfronteerd met een onderdaan van een derde land die zich op zijn grondgebied bevindt en niet of niet langer over een geldige verblijfstitel beschikt, overeenkomstig de relevante bepalingen moet bepalen of aan die onderdaan een nieuwe verblijfsvergunning moet worden afgegeven. Indien dat niet het geval is, is de betrokken lidstaat verplicht om ten aanzien van die onderdaan van een derde land een terugkeerbesluit uit te vaardigen dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gepaard kan of moet gaan met een inreisverbod in de zin van artikel 3, punt 6, van deze richtlijn.57 Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zou het bijgevolg in strijd zijn met zowel het doel van richtlijn 2008/115, zoals vermeld in artikel 1 ervan, als de bewoordingen van artikel 6 van deze richtlijn om het bestaan van een intermediaire status te dulden van onderdanen van derde landen die zich zonder verblijfsrecht of verblijfstitel op het grondgebied van een lidstaat bevinden en aan wie, in voorkomend geval, een inreisverbod is opgelegd, maar ten aanzien van wie geen geldig terugkeerbesluit meer bestaat.58 Bovenstaande overwegingen gelden ook voor onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en net als BZ niet kunnen worden verwijderd, aangezien het beginsel van non-refoulement zich daartegen verzet.59 Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 immers dat deze omstandigheid niet rechtvaardigt dat ten aanzien van een onderdaan van een derde land in een dergelijke situatie geen terugkeerbesluit wordt vastgesteld, maar enkel dat zijn verwijdering ter uitvoering van dat besluit wordt uitgesteld.(…)”.
75. De rechtbank overweegt dat de situatie zoals in de onderhavige procedure aan de orde is, gelijkenissen vertoont met de feiten in het arrest Westerwaldkreis. Aan eiser wordt, net als aan de vreemdeling in dit arrest, geen rechtmatig verblijf toegestaan. Dat het voortgezet feitelijk verblijf “niet rechtmatig verblijf” is, heeft verweerder bepaald doordat de meeromvattende beschikking een terugkeerbesluit bevat.
In dit geval heeft verweerder daarbij niet expliciet een land van bestemming benoemd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen valt uit het besluit genoegzaam op te maken dat Sri Lanka in beginsel als land van bestemming heeft te gelden. Dit is voor eiser ook steeds duidelijk geweest en hij heeft zich hiertegen ook kunnen verweren. De Terugkeerrichtlijn schrijft als hoofdregel voor, zoals het Hof ook in TQ heeft bepaald, dat het vaststellen dat sprake is van niet-rechtmatig verblijf de verplichting meebrengt voor de lidstaat om tot verwijdering van de derdelander over te gaan indien de derdelander niet zelfstandig aan zijn vertrekplicht voldoet.
76. Verweerder is echter op grond van artikel 9, eerste lid, onder a) van de Terugkeerrichtlijn verplicht om deze verwijdering uit te stellen als deze verwijdering in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement. Artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt niet dat indien 3 van het EVRM aan uitzetting naar het land van herkomst in de weg staat een verblijfsrecht moet worden toegestaan. In het geval van eiser heeft bovendien te gelden dat artikel 1(F) een uitsluitingsgrond bevat zodat eiser, zolang deze tegenwerping bestaat, niet in aanmerking kan komen voor vluchtelingschap.
77. Eiser behoeft niet te vrezen voor verwijdering naar zijn land van herkomst. Dat laat onverlet dat de vaststelling van onrechtmatig verblijf door het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet alleen een verwijderplicht voor verweerder behelst, maar ook een vertrekplicht voor eiser. Eiser dient gevolg te geven aan zijn plicht om het grondgebied van de Unie te verlaten. Het staat eiser vrij om zich te begeven naar een derde land van zijn keuze.
78. De rechtbank concludeert dan ook dat het arrest FMS weliswaar vereist dat, indien het terugkeerbesluit wordt gebruikt als bevoegdheid om tot (oplegging van een maatregel van bewaring en) verwijdering over te gaan, dit terugkeerbesluit, impliciet of expliciet, een land van bestemming waarheen de derdelander wordt verwijderd moet bevatten. Maar indien het terugkeerbesluit niet wordt aangewend als bevoegdheid om tot verwijdering over te gaan en daarmee enkel een vertrekplicht voor de vreemdeling behelst maakt het niet vermelden van een land het terugkeerbesluit niet onrechtmatig. De rechtbank ziet zich hierin gesterkt door de hiervoor aangehaalde punten 58 en 59 van het arrest Westerwaldkreis. Het Hof maakt daar immers duidelijk dat ook ten aanzien van vreemdelingen zoals eiser, die illegaal in Nederland verblijven maar niet kunnen worden verwijderd omdat het beginsel van non-refoulement zich daartegen verzet, een terugkeerbesluit dient te worden vastgesteld. Wel zal de verwijdering van eiser ter uitvoering van dat terugkeerbesluit worden uitgesteld.
79. Dat het terugkeerbesluit dat jegens eiser is uitgevaardigd geen land waarnaar verwijdering zal plaatsvinden bevat, acht de rechtbank dan ook niet in strijd met de arresten FMS en M., A. en T. Eiser heeft immers doordat verweerder een 3 EVRM-risico ten aanzien van terugkeer naar Sri Lanka aanneemt de zekerheid dat hij niet wordt gerefouleerd. Eiser is dus niet in zijn verdediging geschaad. Hij hoeft zich niet (langer) te verweren tegen verwijdering naar Sri Lanka. Verweerder heeft evenmin een ander derde land genoemd in het terugkeerbesluit. Dit brengt mee dat verweerder eiser thans niet kan verwijderen. Indien verweerder eiser op enig moment wel van het grondgebied van de Unie wil verwijderen naar een ander derde land zal hij een nieuw terugkeerbesluit dienen te nemen. Weliswaar blijft het voortgezet verblijf zolang eiser niet voldoet aan zijn vertrekplicht onrechtmatig, echter indien een terugkeerbesluit dient als juridische basis om tot verwijdering over te gaan zal in dit terugkeerbesluit een land moeten worden genoemd zodat eiser hiertegen kan opkomen als hij stelt dat artikel 3 van het EVRM aan verwijdering naar dat land in de weg staat en hij ook de overige in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn genoemde belangen naar voren kan brengen. Aangezien de nationale procedure niet voorziet in een “aanvullend besluit” zal er dus een (geheel) nieuw terugkeerbesluit moeten worden uitgevaardigd waarna zal moeten worden beoordeeld of het reeds uitgevaardigde inreisverbod, dat pas in werking treedt bij daadwerkelijk vertrek uit de Unie, zijn grondslag kan vinden in dit nieuw te nemen terugkeerbesluit.
80. De beroepsgrond van eiser dat vanwege het ontbreken van een land in het terugkeerbesluit waarnaar verwijdering zal plaatsvinden het terugkeerbesluit onrechtmatig maakt, slaagt dus niet. Eiser komt niet in aanmerking voor verblijf en heeft daardoor een vertrekplicht en zal zich naar een derde land moeten begeven om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Verweerder is thans niet bevoegd om tot verwijdering van eiser over te gaan. Verwijdering naar Sri Lanka is gelet op artikel 9, eerste lid, onder a) van de Terugkeerrichtlijn verboden en uitgesteld. Uit de arresten FMS en M., A. en T volgt dat verwijdering naar een ander derde land een terugkeerbesluit vereist waarin het land waarnaar zal worden verwijderd kenbaar wordt gemaakt zodat eiser kan aanvoeren dat verwijdering naar dat betreffende land een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert en dit ook kan laten toetsen door de rechter.
81. De rechtbank overweegt voorts dat artikel 9, eerste lid, onder a) van de Terugkeerrichtlijn enkel bepaalt dat de verwijdering moet worden uitgesteld als deze verwijdering in strijd zou zijn met het beginsel van nonrefoulement. Artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt niet dat indien artikel 3 van het EVRM aan uitzetting naar het land van herkomst in de weg staat een verblijfsrecht moet worden toegestaan.
82. Artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt evenmin dat de lidstaat die een terugkeerbesluit uitvaardigt indien verwijdering naar het land van herkomst niet mogelijk is omdat artikel 3 van het EVRM hieraan in de weg staat, verplicht is om actief te onderzoeken of de derdelander naar een ander derde land kan worden verwijderd. Dit betekent dat indien de derdelander niet voldoet aan de vertrekplicht die is opgelegd door de uitvaardiging van het terugkeerbesluit, het voortgezet feitelijk verblijf niet rechtmatig is terwijl er voor de lidstaat geen verdere verplichting lijkt te ontstaan.
83. De lidstaat is dan niet gehouden om de derdelander van het grondgebied te verwijderen maar is, gelet op het niet rechtmatige karakter van het voortgezet verblijf, naar nationaal recht evenmin gehouden om deze derdelander in aanmerking te brengen voor een andere verblijfstitel en de daaraan gekoppelde rechten. Hierdoor ontstaat een gedoogsituatie. Het Hof heeft zowel in het arrest TQ als in het arrest Westerwaldkreis uitdrukkelijk overwogen dat een gedoogconstructie in strijd met het Unierecht is.
84. Artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt geen maximale duur voor het moeten uitstellen van de verwijdering vanwege 3 van het EVRM en bepaalt dus niet dat als verwijdering naar het land van herkomst blijvend onmogelijk is, de lidstaten alsnog tot toekenning van een verblijfsrecht moeten overgaan.
85. De omstandigheid dat eiser langdurig niet kan worden uitgezet maar ook niet wordt toegelaten, zou in het kader van de duurzaamheidvereiste en proportionaliteiteis genoemd in C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 in de nationale rechtspraktijk wel kunnen leiden tot een reguliere verblijfsvergunning na ommekomst van 10 jaar.
86. De rechtbank stelt vast dat eiser geen enkele inspanning heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Zijn ter zitting op vragen van de rechtbank ingenomen standpunt dat hij hiertoe niet is verplicht omdat deze procedure nog aanhangig is, doet aan deze feitelijke vaststelling niet af. Verweerder acht zich evenmin gehouden om zelf te onderzoeken of hij eiser kan verwijderen naar het Verenigd Koninkrijk, dat door de Brexit van 31 december 2020 inmiddels is aan te merken als derde land en waar eiser langdurig (niet rechtmatig) heeft verbleven.
87. De rechtbank stelt vast dat thans de situatie is ontstaan dat eiser niet heeft voldaan en niet zal voldoen aan zijn vertrekplicht en dat verweerder gehouden is de verwijdering uit te stellen naar het land van bestemming voor zover en voor zolang dit leidt tot schending van het beginsel van non-refoulement. Het Unierecht lijkt deze situatie toe te staan, maar het Unierecht voorziet niet in een maximale duur van deze situatie waarbij voortgezet verblijf niet rechtmatig is. De rechtbank overweegt dat de vraag opkomt hoe ver de plicht voor de lidstaat om tot verwijdering van het grondgebied van de Unie over te gaan strekt als verwijdering naar het land van herkomst, al dan niet tijdelijk, niet is toegestaan vanwege het beginsel non-refoulement. Eveneens komt de vraag op hoe lang op grond van het Unierecht een situatie kan voortduren als de derdelander geen inspanningen verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen of als hij wel inspanningen verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen maar er niet in slaagt om toegang tot een derde land anders dan zijn land van herkomst te verkrijgen. Tot slot komt de vraag op of de wijze waarin in de nationale rechtspraktijk is voorzien in beleid voor zogenaamde “1(F)-ers” verenigbaar is met het Unierecht. Al deze vragen zijn echter niet opgeworpen door eiser, zodat de rechtbank hieraan verder voorbij zal gaan. Voor het doen van uitspraak in de onderhavige procedure is thans slechts van belang dat het terugkeerbesluit in rechte stand houdt en daardoor als grondslag kan dienen voor het uitgevaardigde inreisverbod.
De ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning
88. In beroep heeft eiser geen beroepsgronden aangevoerd tegen verweerders weigering om bij het bestreden besluit eiser ambtshalve in aanmerking te brengen voor een reguliere verblijfsvergunning. Ter zitting heeft eiser in dit kader bevestigd dat hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 8 van het EVRM ziet op zijn betoog dat verweerder vanwege strijd met dit artikel ten onrechte een inreisverbod aan hem heeft opgelegd. De rechtbank zal daarom verder niet ingaan op dit onderdeel van het bestreden besluit.

Het inreisverbod van tien jaar

De actualiteitstoets
89. Eiser bestrijdt in beroep verweerders standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde en de Nederlandse samenleving vormt. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
90. Bij de vraag of sprake is van een actuele dreiging, is van belang of verweerder een afweging heeft gemaakt die aan de eisen voldoet die het Hof heeft gesteld in het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:296). Hierin overweegt het Hof dat het bestaan van een dergelijke actuele bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijk gedrag van de betrokken persoon door de bevoegde instanties van het gastland, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststelling in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, in bijzonder de aard en de ernst van de aan betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en/of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd is verstreken sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg, aldus het Hof.
91. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3017) gaat dit arrest niet over de vraag op grond van welke gedragingen artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen en welke omstandigheden daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Bij de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen, is niet relevant of de gedragingen op grond waarvan verweerder deze bepaling aan een vreemdeling wil tegenwerpen ook de conclusie rechtvaardigt dat de vreemdeling ten tijde van de tegenwerping nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het arrest gaat volgens de Afdeling over de vraag welke elementen moeten worden betrokken indien verweerder een zwaar inreisverbod tegen een vreemdeling wil uitvaardigen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Daarbij moet verweerder beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, als bedoeld in het arrest van het Hof in de zaak Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377). Dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling van toepassing is, kan blijkens het arrest van 2 mei 2018 niet automatisch tot het oordeel leiden dat die vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, aldus de Afdeling.
92. Verweerder heeft in het aanvullende besluit zijn standpunt dat sprake is van een dergelijke actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging nader gemotiveerd. Verweerder heeft bij deze beoordeling de volgende elementen betrokken: 1) de aard en de ernst van de verweten misdrijven en gedragingen; 2) de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen; 3) het eventuele bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid; 4) het feit of eiser al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld; 5) het tijdsverloop sinds het (vermoede) plegen van de misdrijven; en 6) hoe eiser zich nadien heeft gedragen.
93. De rechtbank stelt voorop dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in rechte vaststaat. Dat betekent dat eiser in verband wordt gebracht met de verboden (terroristische) organisatie LTTE in de periode van 29 juli 2007 tot 2010. Eiser is verweten deze handelingen zelf te hebben verricht. Verweerder kan worden gevolgd dat het een zeer ernstig misdrijf betreft dat naar zijn aard zeer lang actueel blijft vanwege de fundamentele belangen, ook met het oog op voorkomen van maatschappelijke onrust en internationale betrekkingen. Verweerder heeft daarbij kunnen verwijzen naar het arrest Chavez-Vilchez waarin is overwogen dat de ernst van het misdrijf kan maken, dat zelfs na een lang tijdsverloop (twaalf jaar in het geval van eiser) nog steeds sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging.
94. Met betrekking tot de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen heeft verweerder bij zijn beoordeling verder terecht meegewogen dat eiser zelf met de collectebus langs de deur is gegaan als fondsenwerver voor de gewapende strijd van de LTTE. Ook heeft verweerder daarbij terecht overwogen dat niet is gebleken van het bestaan strafuitsluitingsgronden dan wel dat deze zijn aangetoond.
95. De rechtbank overweegt voorts dat hoewel eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het geconstateerde misdrijf dat hij heeft gepleegd, dit feit niet afdoet aan de vaststelling dat sprake is geweest van misdadig handelen, noch aan de ernst van het geconstateerde misdrijf. Met betrekking tot het tijdsverloop heeft verweerder terecht bij zijn beoordeling betrokken, dat het tijdsverloop sinds het (vermoede) plegen van het misdrijf elf tot twaalf jaar bedraagt.
96. Tot slot heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat eiser weinig tot geen berouw heeft getoond voor zijn daden. In dat kader stelt verweerder terecht dat eiser bij zijn asielaanvraag heeft ontkend dat hij op de hoogte was van de door de LTTE gepleegde misdrijven en dat hij sindsdien is blijven ontkennen dergelijke misdrijven persoonlijk te hebben gepleegd. Aan deze ontkenning is door verweerder, maar ook door de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, geen geloof gehecht. Verder is in dit kader van belang dat uit de verklaringen van eiser bij de ambtelijke commissie naar voren komt dat hij nog altijd volhoudt dat hij in Sri Lanka ten tijde van zijn werkzaamheden voor de LTTE niet op de hoogte was van de gepleegde misdrijven. Naar het oordeel van de rechtbank neemt eiser hiermee nog altijd geen verantwoordelijkheid voor zijn handelingen van toen, terwijl de zogenoemde ‘knowing and personal participation’ in rechte vaststaan. De rechtbank volgt verweerder daarnaast in zijn stelling dat eiser ook geen oprecht berouw heeft getoond voor de misdrijven die hij heeft gepleegd. Er is dan ook niet gebleken dat hij werkelijk bereid is verantwoording af te leggen voor zijn deelname aan de door de LTTE gepleegde misdrijven. Zoals ook reeds is vastgesteld in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, is niet geloofwaardig geacht dat eiser pas in 2009 kennis heeft genomen van het misdadige karakter van de LTTE waarvan hij deel heeft uitgemaakt. Ook nu nog blijft eiser volhouden dat hij pas in 2009 na de val van de LTTE op de hoogte raakte van de door de LTTE gepleegde misdrijven en dat hem niets te verwijten valt. Zo ontkent eiser in het 1(F)-gehoor van 8 juni 2012 dat de LTTE misdrijven heeft gepleegd (kindsoldaten heeft ingezet) en erkent hij op dat moment uitsluitend dat de LTTE met het door hem ingezamelde geld wapens kocht voor de gewapende strijd. Weliswaar benoemt eiser later in het gehoor bij de ambtelijke commissie, en ook ter zitting bij de rechtbank, dat hij zich schuldig voelt over wat de LTTE heeft gedaan, maar dat laat onverlet dat hij wel blijft ontkennen dat hij er destijds weet van had, waardoor hij de indruk wekt dat hij nog altijd meent dat hem niets te verwijten valt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank vraagtekens kunnen plaatsen bij de oprechtheid van de door eiser getoonde berouw.
97. Verweerder stelt naar het oordeel van de rechtbank in het verlengde hiervan terecht dat er bij eiser niet is gebleken van een voldoende concrete positieve gedragsverandering. Weliswaar is ter zitting namens eiser betoogd dat eiser thans afstand neemt van de LTTE en dat hij, anders dan voorheen, nu wel oog heeft voor andere kritische geluiden over de LTTE, maar eiser heeft deze stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd. Zo heeft eiser ter zitting, ondanks expliciete vragen van de rechtbank hierover, niet kunnen toelichten op welk moment eiser dan afstand heeft genomen van de LTTE en hun daden. Dat eiser niet concreet heeft kunnen maken wanneer bij hem het besef kwam dat de groepering waartoe hij al jaren behoort en die hij ook al die jaren hartgrondig heeft gesteund ook misdrijven heeft gepleegd, dan wel vanaf welk moment hij zich daarvan heeft afgewend, doet afbreuk aan het gestelde oprechte berouw. Het komt de rechtbank immers voor dat een dergelijk besef de nodige indruk bij eiser moet hebben gemaakt en dat eiser daarover desgevraagd dan ook uitvoeriger zou kunnen verklaren. Verweerder heeft ter zitting terecht gesteld dat eiser hierover nog altijd geen openheid heeft gegeven en dat in zoverre evenmin is gebleken dat eiser werkelijk bereid is verantwoordelijkheid af te leggen voor zijn daden.
98. Tot slot wijst de rechtbank erop dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat het enkele feit dat eiser zich sinds zijn komst naar Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, onvoldoende is om hem niet langer als een bedoelde bedreiging te zien. Dat de kans op recidive laag is, doet er ook niet aan af aan het feit dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven die ook internationaal als ernstig worden aangemerkt.
99. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat eiser nog altijd een houding aanneemt die de fundamentele waarden van artikel 2 en 3 van het VEU aantast, zodat hij met zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor het fundamenteel belang van de samenleving. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De evenredigheidstoets
100. Eiser voert in beroep verder aan dat verweerder bij zijn evenredigheidstoets uitsluitend de belangen van eiser zelf heeft afgewogen tegen de belangen van de staat. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de belangen van zijn twee minderjarige kinderen bij zijn afweging te betrekken, aldus eiser.
101. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn besluit van 1 april 2021 expliciet heeft benoemd dat eiser is getrouwd met een Nederlandse vrouw en dat hij met haar twee minderjarige kinderen heeft, die beiden ook de Nederlandse nationaliteit hebben. Daarbij heeft verweerder (onder meer) opgemerkt dat eiser in 2017 wist dat aan hem geen verblijf in Nederland zou worden toegestaan en dat hij Nederland moest verlaten. Desondanks hebben eiser en zijn echtgenote gekozen voor gezinsuitbreiding. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat eisers kenbare belangen, ieder afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang bezien, niet opwegen tegen de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van enige verblijfstitel. Verweerder heeft zich daarmee op het standpunt gesteld dat de evenredigheidsbeoordeling in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Nu verweerder bij zijn evenredigheidsbeoordeling, anders dan eiser betoogt, ook de belangen van eisers minderjarige kinderen heeft benoemd en betrokken, mist eisers beroepsgrond in zoverre feitelijke grondslag.
102. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat verweerder aan de belangen van eiser, waaronder die van zijn Nederlandse gezinsleden, minder gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de Nederlandse staat, onvoldoende is om verweerders beoordeling onevenredig te achten. Ook in zoverre bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders evenredigheidsbeoordeling de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Artikel 8 van het EVRM
103. De rechtbank stelt vast dat eiser de belangenafweging die verweerder in zijn besluitvorming in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt niet bestrijdt, behalve voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders, niet zijnde Sri Lanka, uit te oefenen. Eiser voert daartoe aan dat zijn echtgenote en minderjarige kinderen allemaal de Nederlandse nationaliteit hebben. Daarnaast heeft zijn echtgenote twee winkels in Nederland en draagt eiser de zorg voor de twee minderjarige kinderen. Eiser betoogt dat er daarom objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven elders uit te oefenen, zodat van eiser en zijn gezin niet gevergd mag worden dat zij zich in een ander land vestigen.
104. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij en zijn gezin zich niet in een ander land kunnen vestigen, zoals bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, en aldaar een bestaan kunnen opbouwen of voortzetten. De enkele omstandigheid dat de echtgenote van eiser in Nederland een bedrijf (twee winkels) heeft en dat zij en hun kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, maakt nog niet dat dit voor hen onmogelijk is. Dat dit misschien als moeilijk en lastig wordt ervaren, betekent niet dat er objectieve belemmeringen zijn of dat van de gezinsleden niet verlangd mag worden dat zij eiser volgen bij zijn vertrek uit Nederland. Nu niet is gebleken van een objectieve belemmering kan eiser ook niet worden gevolgd dat in zijn stelling dat, ook in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM, onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eisers kinderen. Er zijn geen objectieve belemmeringen naar voren gebracht waaruit volgt, dat het onevenredig is om van de dochters van eiser te verlangen dat zij hem zouden volgen indien gewenst. In het kader van artikel 8 van het EVRM speelt geen rol of zij al dan niet hun Unierechten kunnen uitoefenen. Verweerders besluitvorming in het kader van artikel 8 van het EVRM kan dan ook de toets in rechte doorstaan.
Medische noodsituatie
105. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat verweerder zou hebben miskend dat zijn medische noodsituatie aanleiding moet vormen van het inreisverbod af te zien, ingetrokken. De rechtbank zal derhalve aan dit betoog voorbij gaan.

Conclusie

106. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Assen van 23 januari 2014. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
107. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag reeds in recht vaststaat. Verweerder heeft daarom bij het bestreden besluit niet tot heroverweging van de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser hoeven over te gaan.
108. Verder is de rechtbank van oordeel dat het feit dat het bestreden besluit, dat tevens een terugkeerbesluit behelst, niet in strijd is met de arresten FMS en M. A. en T. van het Hof. Zoals volgt uit het arrest Westerwaldkreis kan ook ten aanzien van vreemdelingen zoals eiser, die illegaal in Nederland verblijven maar niet kunnen worden verwijderd omdat het beginsel van non-refoulement zich daartegen verzet, een terugkeerbesluit worden vastgesteld. Wel zal de verwijdering van eiser ter uitvoering van dat terugkeerbesluit moeten worden uitgesteld. Het bestreden besluit is hiermee in overeenstemming.
109. Tot slot kan ook het aan eiser overgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar stand houden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende onderbouwd dat eiser met zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor het fundamenteel belang van de samenleving. Daarnaast bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder met de oplegging van het inreisverbod onevenredig heeft gehandeld of dat de oplegging van dit inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
109. Dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter, en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, en mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 30 november 2021.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.