ECLI:NL:RBDHA:2022:3990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
19/7973
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgverzekeringswet; Voorlopige vaststelling buitenlandbijdrage 2018

Op 25 april 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, geboren in 1934 en woonachtig in België, en het Centraal Administratiekantoor (CAK). De zaak betreft de voorlopige jaarafrekening 2018 op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw), waarbij de buitenlandbijdrage voor de eiser is vastgesteld op € 1.529,89. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CAK heeft dit ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 14 maart 2022 de zaak behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen. Eiser stelt dat hij niet als migrerend werknemer naar België is verhuisd en dat de verordeningen die van toepassing zijn op gepensioneerden niet op hem van toepassing zijn. Hij betoogt dat de heffing van de buitenlandbijdrage in strijd is met het Unierecht en verzoekt om terugbetaling van de ingehouden bedragen.

De rechtbank oordeelt dat eiser terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat de buitenlandbijdrage rechtmatig is geheven. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en concludeert dat er geen belemmering is voor het vrij verkeer van Unieburgers. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7973

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

In het besluit van 9 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening 2018 op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vastgesteld en de buitenlandbijdrage over dat jaar bepaald op € 1.529,89.
In het besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn, zoals zij van tevoren hebben aangekondigd, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedag] 1934 en woonde ten tijde van belang in België. Sinds juli 2020 woont hij in [woonplaats] . Hij ontvangt sinds 1999 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen uit de [B.V.] Niet in geschil is dat eiser geen betaalde werkzaamheden in België heeft verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen geniet.
1.2 Eiser is door verweerder ingevolge de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn (toenmalige) woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg stelt verweerder dat eiser op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage is verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op zijn pensioen.
1.3
In het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening 2018 op grond van de Zvw vastgesteld en de buitenlandbijdrage over dat jaar bepaald op € 1.529,89.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser als verdragsgerechtigde ingevolge artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage is verschuldigd.
3. Eiser is het niet met verweerder eens. Zijn betoog komt er in hoofdzaak op neer dat het primaire Unierecht in zijn geval geen grondslag biedt voor toepassing van de Vo 1408/71 en van de Vo 883/2004, omdat hij niet als migrerend werknemer naar België is verhuisd. Ter onderbouwing hiervan heeft hij ook gewezen op de opeenvolgende verblijfsrichtlijnen volgens welke voor een recht op verblijf in een andere lidstaat onder meer de voorwaarde is gesteld dat moet worden beschikt over een ziektekostenverzekering. Hij had tot 1 januari 2006 een ziektekostenverzekering met buitenlanddekking bij OHRA. Bij de invoering van de Zvw is die verzekering komen te vervallen. Dat is volgens eiser in strijd met artikel 21 van het VWEU en artikel 7, eerste lid, aanhef onder b en artikel 16 van de Richtlijn. De verordeningen zijn volgens hem niet van toepassing op gepensioneerden. Door hem als verdragsgerechtigde aan te merken en een buitenlandbijdrage in te houden, is en wordt hij belemmerd in het vrij verkeer van Unieburgers en dat is zonder rechtvaardiging in strijd met het Unierecht. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar punt 49 van de conclusie van A-G E. Tanchev in de zaak UB (C-447/18) [1] en het Hoogstad- arrest (C-2016/802) [2] . Eiser verzoekt de door de SVB vanaf het jaar 2006 op zijn AOW ingehouden bedragen aan buitenlandbijdragen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
4. De rechtbank beoordeelt eisers beroep als volgt.
4.1
Tussen partijen is primair in geschil of verweerder over het jaar 2018 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op eisers pensioen. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of eiser terecht als zogenoemde verdragsgerechtigde is aangemerkt. Dit geschilpunt is al in een aantal procedures bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aan de orde geweest met betrekking tot jaarafrekeningen over eerdere jaren. [3]
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser in ieder geval vanaf het moment dat hij in België is gaan wonen in 1994 valt onder de personele werkingssfeer van de Vo 1408/71 en dat hij vanaf de inwerkingtreding van de Zvw op 1 januari 2006 ingevolge Titel III, hoofdstuk 1 van de Vo 1408/71 recht had op zorg in België voor rekening van Nederland. [4] Vanaf 1 mei 2010 is de Vo 883/2004 op hem van toepassing. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft de toepasselijkheid van de verordeningen, of onderdelen daarvan ook in dit beroep bestreden. De rechtbank stelt vast dat eiser dat op dezelfde of soortgelijke gronden heeft gedaan die hij ook al in eerdere procedures naar voren heeft gebracht. In de in voetnoot 3 genoemde uitspraken is daarover al door de CRvB geoordeeld. Eiser is in zijn betoog niet gevolgd en wordt ook nu daarin niet gevolgd. De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar die uitspraken.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser door de heffing of inhouding van de buitenlandbijdrage niet is beperkt of belemmerd in de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer die hij als Unieburger heeft. Tegenover de verschuldigde buitenlandbijdrage bestaat immers een recht op verlening van prestaties in België ten laste van Nederland. Van een nationale regeling die een beperking vormt van het vrije verkeer van Unieburgers is dan ook geen sprake. Evenmin hebben er ten tijde van belang beperkingen plaatsgevonden in het duurzaam verblijfsrecht van eiser in België. [5]
4.4
De rechtbank is het niet eens met eisers standpunt dat de verordeningen niet van toepassing zijn op gepensioneerden. De CRvB heeft zich in die zin al eerder uitgelaten. [6] Zijn beroepsgrond dat zijn toenmalige ziektekostenverzekering bij OHRA bij de inwerkingtreding van de Zvw onrechtmatig is komen te vervallen, kan in dit beroep niet aan de orde komen. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op de beëindiging van de Nederlandse particuliere ziektekostenverzekering van eiser per 1 januari 2006. Deze beroepsgrond valt daarmee buiten de omvang van dit geding. [7]
4.5
Eiser heeft verder onder verwijzing naar het Hoogstad-arrest betoogd dat de verordeningen niet op hem van toepassing zijn. De rechtbank volgt hem ook daarin niet. In het Hoogstad-arrest was de situatie aan de orde dat Hoogstad met twee aanvullende (bedrijfs)pensioenen van een voormalige Belgische werkgever woonachtig was in Ierland. Een wettelijk pensioen uit België of een andere lidstaat van de Europese Unie ontving hij (nog) niet. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft geconcludeerd dat op deze situatie artikel 13, tweede lid, onder f, van de Vo 1408/71 in verbinding met artikel 13, eerste lid van de Vo 1408/71 van toepassing was, op grond waarvan Hoogstad enkel was onderworpen aan de wetgeving van Ierland. Dit impliceerde dat België de in geding zijnde sociale bijdragen niet mocht inhouden op de aanvullende pensioenen van Hoogstad. Het HvJ stipuleerde hierbij dat het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, enkel geldt voor de situaties bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 tot en met 17 van de Vo 1408/71. Omdat Hoogstad (nog) geen wettelijk pensioen ontving, waren de bepalingen van Titel III, hoofdstuk 1, afdeling 5 van de Vo 1408/71 (nog) niet op hem van toepassing.
4.6
Anders dan Hoogstad, ontvangt eiser naast zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen ook een wettelijk pensioen uit Nederland. Op deze situatie, waarin het gaat om het recht op medische zorg van pensioengerechtigden, zijn de bijzondere aanknopingsregels van titel III, hoofdstuk 1, van de Vo 1408/71 en van de Vo 883/2004 van toepassing en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van de Vo 1408/71 of vanaf 1 mei 2010 artikel 11, derde lid, onder e, van de Vo 883/2004. Dit betekent dat, anders dan in het Hoogstad-arrest het geval was, op de situatie van eiser artikel 27 en volgende van de Vo 1408/71 en artikel 23 en volgende van de Vo 883/2004 van toepassing zijn en dat Nederland op grond van artikel 33 van de Vo 1408/71 (in verbinding met artikel 28 van de Vo 1408/71) dan wel artikel 30 van de Vo 883/2004 (in verbinding met artikel 24 van de Vo 883/2004) bevoegd is een bijdrage te heffen en te innen voor rekening van eiser. De CRvB heeft aldus geoordeeld voor het zorgjaar 2014. [8] De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het in geding zijnde zorgjaar 2018 anders te oordelen.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt. Dit betekent dat hij ten tijde van belang recht had op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, daarvoor de buitenlandbijdrage is verschuldigd. Verweerder heeft over 2018 dan ook terecht een buitenlandbijdrage van eiser geheven en deze ingehouden op diens AOW-uitkering.
4.8
Ten slotte merkt de rechtbank nog het volgende op. Eiser heeft in zijn brief van 14 maart 2019 aanvullend nog het een en ander naar voren gebracht. Voor zover daarbij geen sprake is van een herhaling van wat al eerder, of in eerdere procedures, is aangevoerd, stelt eiser daarbij voornamelijk uitspraken van de CRvB aan de orde die niet juist zouden zijn. Die uitspraken staan in dit beroep niet ter discussie en worden hier dan ook niet besproken.
4.9
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Het HvJ heeft al eerder geantwoord op prejudiciële vragen in een soortgelijke zaak [9] en de antwoorden daarop zijn door de CRvB meegenomen in een tweetal zaken van eiser zelf. [10] Eisers beroep roept geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het HvJ in genoemde en andere arresten zijn besproken en beantwoord. Voor het overige is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie ECLI:EU:C:2019:610
2.zie ECLI:EU:C:2016:802
3.De rechtbank wijst op de uitspraken van de CRvB van 13 december 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137, van 23 mei 2014; ECLI:NL:CRVB:2014:1858, van 6 januari 2017; ECLI:NL:CRVB:2017:67, van 21 februari 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:584, en meest recent, de uitspraak van 12 oktober 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2447 (waarin ECLI:NL:RBDHA:2019:9161 wordt bevestigd)
4.zie de uitspraak van onder meer 12 oktober 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2447
5.zie de uitspraak van de CRvB van 13 december 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137
6.zie de uitspraak van 21 februari 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:584 (r.o. 4.4 en 4.5)
7.zie ook de uitspraak van 21 februari 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:584
8.zie de uitspraak van 12 oktober 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2447
9.Van Delft e.a. (C-345/09); ECLI:EU:C:2010:610