Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [plaats] , België eiser
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiser is geboren op [geboortedatum] 1934 en woont sinds 1994 in België. Hij ontvangt sinds 1999 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen uit de Mr. [eiser] Pensioen B.V.. Niet in geschil is dat eiser geen betaalde werkzaamheden in België heeft verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen geniet.
1.2 Eiser is door verweerder ingevolge de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg stelt verweerder dat eiser op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage is verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op het pensioen van eiser.
1.3 Bij het primaire besluit heeft verweerder de definitieve jaarafrekening over 2014 herzien en de door eiser verschuldigde buitenlandbijdrage over 2014 vastgesteld op € 5.063,83. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat verweerder een op 24 juni 2016 door de Belastingdienst gewijzigde beschikking aangaande het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) heeft ontvangen. Verweerder heeft het primaire besluit na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser als verdragsgerechtigde ingevolge artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage is verschuldigd. Bij de berekening van die bijdrage dient verweerder uit te gaan van het NiNbi zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Indien eiser het niet eens is met het vastgestelde inkomen, kan hij dat niet bij verweerder aanvechten, maar zal hij zich tot de Belastingdienst moeten richten.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eisers betoog komt er in het kort op neer dat het primaire Unierecht in zijn geval geen grondslag biedt voor toepassing van de Vo 1408/71 en de Vo 883/2004, omdat hij niet als werknemer naar België is verhuisd, maar eerst na zijn pensioen. Ter onderbouwing heeft eiser er op gewezen dat in de preambule bij de opeenvolgende verblijfsrichtlijnen, de relevante artikelen uit het Unierecht niet worden genoemd. Tevens benadrukt eiser dat deze verblijfsrichtlijnen voor een recht op verblijf in een andere lidstaat, onder meer als voorwaarde stellen dat moet worden beschikt over een ziektekostenverzekering. Dit impliceert volgens eiser dat Titel III, hoofdstuk 1 van genoemde verordeningen niet op zijn situatie van toepassing zijn. De Verordeningen missen ook toepassing, omdat de Zvw medische bijstand betreft en er volgens eiser niet wordt voldaan aan de criteria genoemd in het arrest Regering Franse Gemeenschap tegen Vlaamse regering (C-212/06) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Eiser is ingevolge artikel 5b, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geen verzekerde in de zin van die wet. Daarnaast staan artikel 13, van de Vo 1408/71 en artikel 11 van de Vo 883/2004 aan toepasselijkheid van de Verordeningen in de weg. Tot slot acht eiser de Verordeningen niet van toepassing, omdat hij al ingevolge de Belgische wetgeving recht heeft op geneeskundige verstrekkingen. Ter onderbouwing van zijn betoog dat de Verordeningen niet op hem van toepassing zijn, wijst eiser op het arrest Hoogstad (C-2016/802). Ten slotte is eiser van mening dat de buitenlandbijdrage onjuist is berekend, omdat de inkomensgegevens die de Belastingdienst ter beschikking heeft gesteld, onjuist zijn.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 Tussen partijen is primair in geschil of verweerder over het jaar 2014 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op eisers pensioen. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of eiser terecht als zogenoemde verdragsgerechtigde is aangemerkt. Dit geschilpunt is al in een aantal procedures bij de CRvB aan de orde geweest met betrekking tot jaarafrekeningen over eerdere jaren. De rechtbank wijst op de uitspraken van 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137), van 23 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1858), van 6 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:67) en meest recent is dit punt aan de orde geweest in de uitspraak van 21 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:584).
4.2 Onder verwijzing naar laatstgenoemde uitspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat eiser in ieder geval vanaf het moment dat hij in België is gaan wonen in 1994 valt onder de personele werkingssfeer van de Vo 1408/71 en dat hij vanaf de inwerkingtreding van de Zvw op 1 januari 2006 ingevolge Titel III, hoofdstuk 1 van de Vo 1408/71 recht had op zorg in België voor rekening van Nederland. Vanaf 1 mei 2010 is de Vo 883/2004 op hem van toepassing. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft de toepasselijkheid van de verordeningen, of onderdelen daarvan ook in dit beroep bestreden. De rechtbank stelt vast dat eiser dat op dezelfde gronden heeft gedaan die hij in eerdere procedures al naar voren heeft gebracht. In de onder 4.1 genoemde uitspraken is daarop al door de CRvB ingegaan. De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar die uitspraken.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt. Dit betekent dat eiser recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, daarvoor de buitenlandbijdrage is verschuldigd. Verweerder heeft over 2014 dan ook terecht een buitenlandbijdrage van eiser geheven en deze ingehouden op diens AOW-uitkering.
4.4 Eiser heeft nog betoogd dat de Belastingdienst bij het vaststellen van het NiNbi ten onrechte zijn uitkering uit de Mr. [eiser] Pensioen B.V. alsmede zijn AOW-uitkering heeft meegenomen. Dit is inkomen uit Nederlandse bron en mag volgens hem daarom geen deel mag uitmaken van het NiNbi. Deze grond treft geen doel. Nog afgezien dat de Belastingdienst bij beschikking van 6 oktober 2017 ambtshalve eisers NiNbi voor 2014 naar beneden heeft bijgesteld naar € 8.978, maakt dit voor de vaststelling van de hoogte van de buitenlandbijdrage in dit geval niet uit, omdat het wereldinkomen dat de grondslag is voor de berekening van de buitenlandbijdrage, door die beslissing per saldo niet is gewijzigd. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de CRvB in de onder 4.1 genoemde uitspraak van 23 mei 2014 reeds heeft geoordeeld dat de AOW-uitkering tot eisers bijdrage-inkomen moet worden gerekend.
4.5 De Zvw en de Regeling zorgverzekering (Regeling) schrijven verweerder dwingend voor op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden (zie ook de uitspraak van de CRvB van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4936). Noch de Zvw noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek. Ingevolge artikel 6.3.1, tweede, zevende en achtste lid van de Regeling en artikel 8, eerste tot en met derde lid, en artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt de buitenlandbijdrage mede vastgesteld aan de hand van de NiNbi-beschikking. In artikel 8, derde lid, van de Awir is geregeld dat het NiNbi, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het verzamelinkomen en het belastbare loon mede als toetsingsinkomen in aanmerking wordt genomen. Verweerder is hierbij gebonden aan de opgave door de Belastingdienst. Zo wordt verweerder gevrijwaard van het beoordelen van de fiscale juistheid van het vermelde inkomen. Pas als het in de beschikking opgenomen NiNbi wordt gewijzigd door de Belastingdienst bijvoorbeeld na bezwaar, is er aanleiding een ander toetsingsinkomen in aanmerking te nemen.
4.6 Volgens opgave van de Belastingdienst (NiNbi-beschikking van 24 juni 2016) bedroeg eisers wereldinkomen in 2014 € 467.275. Bij beschikking van 6 oktober 2017 heeft de Belastingdienst eisers NiNbi voor 2014 ambtshalve bijgesteld op € 8.978, terwijl het in Nederland belastbare inkomen daarbij is bepaald op € 458.297. Bij elkaar opgeteld leidt dit – net zoals in 2016 – tot een wereldinkomen van € 467.275. Verweerder heeft bij de berekening van de verschillende componenten van de verschuldigde buitenlandbijdrage terecht het wereldinkomen van € 467.275 tot uitgangspunt genomen. Voor eisers in zijn reactie van 21 maart 2018 nader ingenomen standpunt dat voor het betrokken jaar een verzamelinkomen van nihil het uitgangspunt had moeten zijn, bestaat gelet op de door de Belastingdienst verschafte financiële informatie geen grond.
4.7 Verweerder heeft uitgaande van het hiervoor genoemde wereldinkomen van € 467.275 de door eiser over 2014 verschuldigde buitenlandbijdrage vastgesteld op € 5.063,83. Niet gebleken is dat verweerder dat bedrag onjuist heeft berekend.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.