ECLI:NL:RBDHA:2022:3620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
NL21.19266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunning asiel op grond van Hazara-afkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser, die een verblijfsvergunning asiel heeft verkregen op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft in beroep nieuwe stukken ingebracht ter onderbouwing van zijn vrees voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan vanwege zijn Hazara-afkomst. Hij betoogt dat deze stukken beoordeeld moeten worden op basis van de ex nunc-toetsing en dat zijn beroep niet niet-ontvankelijk verklaard kan worden op grond van artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, omdat dit artikel niet is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.

De rechtbank oordeelt echter dat eiser geen procesbelang heeft, omdat hij niet in een gunstiger positie kan komen met een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000. De rechtbank stelt vast dat de inhoud van artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn al is verdisconteerd in de Nederlandse wetgeving. Hierdoor kan het beroep van eiser zowel op nationaalrechtelijke als Unierechtelijke gronden niet-ontvankelijk worden verklaard.

De rechtbank wijst erop dat een belanghebbende alleen kan opkomen tegen een besluit als hij door het instellen van een rechtsmiddel in een gunstiger positie kan komen. Aangezien eiser al over een verblijfsvergunning beschikt, heeft hij geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is en dat verweerder geen proceskosten hoeft te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19266

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

ProcesverloopBij besluit van 12 juni 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft dit besluit op 12 oktober 2021 ingetrokken. Bij besluit van 12 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 alsnog ingewilligd.Eiser heeft een vergunning gekregen met ingang van 25 juli 2019. De vergunning is geldig tot 25 juli 2024.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Een belanghebbende kan slechts opkomen tegen een besluit wanneer hij door het instellen van een rechtsmiddel in een gunstiger positie terecht kan komen. Aangezien eiser over een verblijfsvergunning beschikt, zal de rechtbank eerst beoordelen of eiser belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep.
2.1.
Eiser betoogt dat verweerder hem een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had moeten verlenen. In dit kader voert hij aan dat er voldoende geringe indicaties zijn dat hij bij terugkeer naar Afghanistan vanwege zijn Hazara-afkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft in dit kader tijdens de beroepsfase nieuwe informatie ingebracht. Hij voert aan dat deze informatie moet worden beoordeeld vanwege de ex nunc-toetsing en de arresten Alheto [2] , Ahmedbekova en Ahmedbekov [3] en E.G. tegen Slovenië. [4] Aan hem kan niet worden tegengeworpen dat hij geen belang heeft bij een beoordeling hiervan omdat hij reeds over een verblijfsvergunning beschikt. Eiser betoogt in dit verband dat artikel 46, tweede lid, tweede alinea, van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) niet is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. Daarom kan hierop geen beroep ten nadele van eiser worden gedaan. Eiser verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [5] Volgens eiser geldt ook voor uitzonderingen op procesregels dat zij alleen onder bepaalde omstandigheden ten nadele van de justitiabele mogen worden tegengeworpen. Daarbij is eiser van mening dat de autonomie van het procesrecht niet kan worden toegepast op een manier die afbreuk doet aan de rechten die een richtlijn geeft. In dit kader heeft eiser gewezen op de arresten H.A. tegen België [6] en Moussa Sacko [7] .
2.2.
De rechtbank merkt op dat in het bestreden besluit is overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is op grond van zijn persoonlijke feiten en omstandigheden. Daarom komt hij volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [8] volgt dat eiser – indien hij reeds over een verblijfsvergunning beschikt – tegen dat oordeel van verweerder dat geen vergunning wordt verleend op de a-grond kan opkomen bij het besluit tot intrekking of de weigering tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Die situatie kan zich voordoen als de grond voor verlening komt te vervallen. Dan zal de vreemdeling niet worden tegengeworpen dat het besluit dat hij niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus in rechte vaststaat. Het uitgangspunt is namelijk dat een vreemdeling niet kan doorprocederen voor een andere verleningsgrond dan die hij al heeft om zo in een gunstiger positie te komen. De rechtbank wijst er hierbij op dat het wettelijk stelsel tot doel heeft om doorprocederen op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen. Dat volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 juli 2015 tot wijziging van onder andere het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) [9] . De Afdeling heeft op 25 maart 2022 bevestigd dat een wijziging van de verleningsgrond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet leidt tot een gunstiger positie. [10]
2.4.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het beroep tegen de beslissing om eiser geen vluchtelingenstatus te verlenen op grond van artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard als hij daarbij onvoldoende procesbelang heeft. Die situatie doet zich voor indien de aan eiser verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van Unie en het nationale recht. Dat is hier het geval. De verleningsgronden in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 bieden namelijk dezelfde materiële rechten en voordelen
.Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Het betoog van eiser dat artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet ten nadele van hem mag worden ingeroepen, omdat het niet is geïmplementeerd, maakt dit niet anders. De inhoud hiervan is namelijk al verdisconteerd in de Nederlandse wetgeving, zodat zowel het eerste als het tweede lid van artikel 46 van de Procedurerichtlijn niet geïmplementeerd hoeven te worden. [11] De verwijzingen naar de arresten Alheto, Ahmedbekova en Ahmedbekov, E.G. tegen Slovenië, H.A. tegen België en Moussa Sacko maken dit niet anders, nu hieruit niet volgt dat eiser wel procesbelang heeft.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Anders dan eiser betoogt is dit niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. Het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van eiser is namelijk mogelijk op grond van zowel unierechtelijke als nationaalrechtelijke bepalingen. Hierdoor wordt eiser niet de uitoefening van de hem door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling of verweerder terecht heeft overwogen dat eiser op grond van zijn persoonlijke feiten en omstandigheden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
3. Het beroep is niet-ontvankelijk. Verweerder hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bril, rechter, in aanwezigheid van mr.R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.Hof van Justitie van 25 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:584).
3.Hof van Justitie van 4 oktober 2018 (ECLI:EU:C:2018:801).
4.Hof van Justitie van 18 oktober 2018 (ECLI:EU:C:2018:847).
5.Zie Afdeling van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2458) en van 8 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU4106).
6.Hof van Justitie van 15 april 2021 (ECLI: EU:C:2021:270)
7.Hof van Justitie van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:591)
8.Zie Afdeling van 28 maart 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW9103), van 12 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:805) en van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:137).
9.Zie Staatsblad 2015, 294, blz. 37.
10.Zie Afdeling van 25 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:906).
11.Zie Kamerstuk 34088 nr. 3, m.n. de Implementatietabellen: Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180).