ECLI:NL:RBDHA:2022:3292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
NL21.15337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyás
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op grond van afhankelijkheidsrelatie tussen vader en kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de aanvraag van eiser, een Indiase man, voor een verblijfsdocument EU/EER. Eiser heeft de aanvraag ingediend op basis van een afhankelijkheidsrelatie met zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen eiser en zijn dochter dat deze laatste gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten indien aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de door eiser overgelegde bewijsstukken niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en te weinig waarde heeft gehecht aan de medische situatie van de moeder van het kind, die epileptische aandoeningen heeft. Eiser heeft verschillende bewijsstukken overgelegd, waaronder een BIC-rapportage, die de afhankelijkheidsrelatie bevestigen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris en draagt deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser gehoord moet worden. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15337

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Procesverloop

In het besluit van 7 april 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verstrekking van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
In het besluit van 6 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Indiase nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] 1980. Hij beoogt verblijf bij zijn minderjarige dochter [kind] , die de Nederlands nationaliteit heeft. Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit baseert hij op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over deze bepaling. [1]
2. Verweerder heeft de aanvraag – onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – afgewezen, omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt of ondubbelzinnig heeft aangetoond. Daardoor kan volgens verweerder ook niet worden vastgesteld dat eiser de ouder van [kind] is. Verder heeft eiser volgens verweerder ook niet aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor [kind] verricht. Omdat hierover volgens verweerder geen twijfel bestaat heeft hij eiser in bezwaar niet gehoord en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat hij het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank zal eerst het toetsingskader uiteenzetten (onder 4). Daarna gaat de rechtbank in op de identiteit en nationaliteit van eiser (onder 5). Vervolgens bespreekt de rechtbank de beroepsgronden over de zorg- en opvoedingstaken (onder 6). Tot slot zal de rechtbank aangeven wat dit betekent voor het beroep (onder 7).
Toetsingskader
4. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een derdelander ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van één van de lidstaten bezit, een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft, wanneer het weigeren van een verblijfsrecht aan die ouder tot gevolg heeft dat het betrokken kind genoopt zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten. [2]
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijk verblijfsrecht vloeien rechtstreeks voort uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en zijn door verweerder neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. Volgens deze paragraaf heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 als aan de volgende cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:
de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meermaals heeft bevestigd, is het in de eerste plaats aan de vreemdeling om alle gegevens te verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan deze voorwaarden is voldaan. [3]
Heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt?
5. Eiser betoogt dat verweerder, zonder een onderzoek naar de echtheid van het door hem overgelegde paspoort, niet kan tegenwerpen dat eisers identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Eiser heeft aangegeven dat hij bereid is zijn paspoort bij de vreemdelingenpolitie in te leveren om zodoende een geldig vervangend bewijs te hebben, maar verweerder heeft daarop niet gereageerd. Dat eiser in het verleden een vals document zou hebben overgelegd doet er niet aan af dat hij nu in het bezit is van een nieuw, origineel paspoort. Eiser heeft voldaan aan zijn bewijslast en het is aan verweerder om, als er twijfel bestaat, nader onderzoek te verrichten, aldus eiser.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van het door eiser overgelegde paspoort, omdat eiser in het verleden strafrechtelijk is veroordeeld voor het bezitten van een vals of vervalst reisdocument. Hij heeft eiser in de gelegenheid gesteld het paspoort en eventuele brondocumenten voor onderzoek op te sturen naar Bureau Documenten, maar dit heeft eiser niet gedaan. Ter zitting stelt verweerder dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat de identiteit en nationaliteit van eiser in het midden worden gelaten, omdat op voorhand duidelijk is dat hij niet aan de overige voorwaarden voldoet. Om die reden zou eiser ook geen mogelijkheid zijn geboden alsnog het paspoort in te leveren.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt voorop dat zij verweerder niet kan volgen in de door hem op de zitting voorgestelde lezing van het bestreden besluit. Weliswaar staat in het primaire besluit vermeld dat het niet voldoen aan de overige voorwaarden reden is om het paspoort niet te onderzoeken, maar de daaropvolgende conclusie, welke in het bestreden besluit nogmaals is herhaald, dat eiser zijn identiteit en nationaliteit en daarmee zijn familieband met [kind] niet heeft aangetoond, is duidelijk verwoord en niet voor een andere interpretatie vatbaar. Daarbij valt ook niet in te zien dat verweerder dan in het bestreden besluit zo uitgebreid ingaat op eisers bezwaar dat hem niet kan worden tegengeworpen zijn identiteit en nationaliteit niet te hebben aangetoond en dat bezwaar op inhoudelijke gronden verwerpt. Verweerder had dan immers simpelweg kunnen volstaan met het standpunt dat eisers identiteit en nationaliteit in het midden worden gelaten.
Ten aanzien van verweerders standpunt in het bestreden besluit wijst eiser er terecht op dat hij bij brief van 17 maart 2021 gemotiveerd heeft verzocht om zijn paspoort bij de vreemdelingenpolitie in te kunnen leveren, in plaats van het op te sturen naar Bureau Documenten. Eiser heeft er daarmee blijk van gegeven zijn medewerking te verlenen aan het laten onderzoeken van zijn paspoort. In een dergelijke situatie kan verweerder niet als afwijzingsgrond aan eiser tegenwerpen dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, zonder dat paspoort ook daadwerkelijk te laten onderzoeken. Eiser betoogt terecht dat hij op dat onderdeel aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het aan verweerder is om nader onderzoek te doen. Als verweerder dat, om hem moverende redenen, niet nodig acht, kan dit niet ten nadele van eiser worden tegengeworpen.
5.3.
Omdat verweerder ten onrechte aan eiser tegenwerpt dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, werpt verweerder in het verlengde daarvan ook ten onrechte tegen dat niet kan worden vastgesteld dat eiser de vader is van een minderjarig Nederlands kind.
Heeft eiser voldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken heeft verricht?
6. Eiser betoogt dat hij afdoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht die het marginale karakter ontstijgen. In ieder geval heeft hij een behoorlijk begin van bewijs geleverd en is er sprake van bewijsnood voor het overige. Eiser meent dat er op zijn minst sprake is van een omkering van de bewijslast. Het is volgens eiser, gelet op de ingebracht stukken, nu aan verweerder om aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens de afhankelijkheidsverhouding met [kind] te onderzoeken. Daarbij had verweerder volgens eiser niet mogen afzien van het horen. Verweerder geeft namelijk zelf aan dat er enige opvoedtaken zijn geconstateerd, zodat verweerder, gelet op de hoeveelheid door eiser overgelegde bewijzen, stelt dat er bij voorbaat geen enkele twijfel zou zijn over de uitkomst van het bezwaar.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het zwaartepunt van de verzorging van [kind] bij de moeder ligt en daar ook altijd heeft gelegen. Eiser heeft [kind] pas op 1 juni 2020 erkend, kort voor haar 10e verjaardag, en het ouderschapsplan dateert van augustus 2020. Daarbij wonen [kind] en haar moeder in Den Haag, terwijl eiser in Arnhem woont, op een reisafstand van 1,5 tot 2,5 uur. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende met objectief verifieerbare stukken onderbouwd dat hij zich houdt aan de afspraken uit het ouderschapsplan en wat zijn daadwerkelijke rol is in de verzorging en opvoeding van [kind] . Daarom is volgens verweerder niet gebleken dat eiser meer dan marginale zorgtaken voor zijn dochter verricht. Verder is volgens verweerder niet gebleken van omstandigheden waardoor de ontwikkeling van [kind] in het geding zou zijn als eiser zijn taak op grotere afstand zou moeten vervullen. Verweerder meent daarom dat niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter dat deze laatste genoodzaakt zou zijn om het grondgebied van de EU te verlaten indien aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd.
6.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat als een ouder slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat en dat kind door weigering van verblijf aan die ouder niet het risico loopt feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. [4]
6.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag en in de bezwaarfase de volgende stukken heeft overgelegd:
de geboorteakte van [kind] en een akte van erkenning;
een uittreksel met oudergegevens van de gemeente Den Haag;
een ouderschapsplan;
een verklaring van de moeder van [kind] over het ouderschapsplan;
en brief van eiser zelf over het ouderschapsplan;
een brief van [kind] ;
een verklaring van de huisarts van de moeder van [kind] van 28 juli 2020;
een brief van Veilig Thuis van 8 september 2020;
een verklaring van Stichting Vishnu Vervoer Nederland van 24 mei 2021;
een print uit het schoolregistratiesysteem met stempels van de school;
de leerlingenstamkaart van [kind] van 24 mei 2021;
een groot aantal derdenverklaringen;
een groot aantal (kassa)bonnen;
een groot aantal foto’s.
In beroep heeft eiser nog de volgende stukken overgelegd:
een chatgeschiedenis tussen eiser en zijn dochter via Whatsapp;
meer kassabonnen;
meer foto’s;
een ‘Best Interests of the Child-Assessment’ (BIC-rapportage) ten aanzien van [kind] van de Rijksuniversiteit Groningen van 24 februari 2022;
de notitie ‘Orthopedagogische rapportages in het vreemdelingenrecht’ van de Rijksuniversiteit Groningen van 11 juni 2012;
een reactie van eiser op de BIC-rapportage.
De door eiser in beroep overgelegde stukken zijn een nadere onderbouwing van wat eiser eerder in de besluitvormingsfase al heeft aangevoerd, namelijk dat tussen hem en [kind] sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank zal deze stukken dan ook betrekken bij de beoordeling van het beroep.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter dat deze laatste genoodzaakt zou zijn om het grondgebied van de EU te verlaten indien aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de door eiser overgelegde bewijsstukken in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de door eiser geschetste leefsituatie heeft beoordeeld. Eiser heeft verklaard dat de moeder van [kind] een epileptische aandoening heeft, waardoor ze ’s ochtends langzaam op gang komt en niet de energie heeft om de hele week voor [kind] te zorgen. Eiser controleert daarom elke ochtend of [kind] op tijd op staat en naar school gaat. Ook haalt eiser [kind] twee keer per week op van school en verblijft [kind] in de weekenden bij hem. Eiser en [kind] ’s moeder hebben deze afspraken vastgelegd in een ouderschapsplan en hebben beiden verklaard dat deze afspraken worden nageleefd. Eiser heeft verschillende bewijsstukken overgelegd die daar een indicatie voor zijn, namelijk verklaringen van derden, kassabonnen en foto’s. Deze bewijsstukken zijn op zichzelf weliswaar onvoldoende om een afhankelijkheidsrelatie aan te tonen, maar dienen naar het oordeel van de rechtbank wel als onderbouwing dat het ouderschapsplan wordt nageleefd. De rechtbank wijst in dit kader op rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat, hoewel de bewijskracht van getuigenverklaringen beperkt kan zijn, deze niet alleen om hun niet-objectieve karakter kunnen worden verworpen, vooral niet als zij tezamen worden genomen en worden ondersteund door verschillende stukken die wel als objectief zijn aangemerkt. [5] Personen in de omgeving van de vreemdeling zijn volgens de Afdeling juist in de positie om te verklaren over de aard en omvang van de zorgtaken die de vreemdeling voor zijn dochter verricht. In het geval van eiser is ook sprake van ondersteuning door objectieve stukken. Zo heeft eiser documenten van de school van [kind] overgelegd, waarin hij staat vermeld als ouder/verzorger. Ook heeft eiser met een verklaring van de huisarts van de moeder van [kind] onderbouwd dat de moeder een epileptische aandoening heeft. Door de overgelegde foto’s terzijde te schuiven als momentopnames en van de kassabonnen te stellen dat deze niet op naam staan geeft verweerder er geen blijk van dat het alle bewijsstukken in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Dat het zwaartepunt in de zorg en opvoeding altijd bij de moeder heeft gelegen is eveneens onvoldoende, omdat dat namelijk niet het criterium is waarop de afhankelijkheidsrelatie tussen vader en kind beoordeeld moet worden. Daarbij is het niet meer dan logisch dat het zwaartepunt van de verzorging ligt bij de ouder waar het kind feitelijk de meeste tijd verblijft. Gelet op het door eiser geschetste kader is verweerder ook te gemakkelijk voorbijgegaan aan de medische situatie van de moeder van [kind] . Met de stelling dat uit de door eiser overgelegde stukken niet volgt dat de moeder niet meer in staat zou zijn om de zorg voor [kind] te dragen, hanteert verweerder opnieuw een onjuist toetsingskader. Dat de medische situatie van de moeder inmiddels stabiel zou zijn, is eveneens onvoldoende, omdat dit nog niet betekent dat de moeder genezen zou zijn en geen klachten meer zou hebben. Voorgaande wordt verder versterkt door de BIC-rapportage welke eiser in beroep heeft overgelegd. Deze rapportage, die naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangemerkt als een deskundigenrapport, bevestigt niet alleen grotendeels de door eiser geschetste situatie maar bevat ook de stevige conclusies dat “er een afhankelijkheidsrelatie is tussen [kind] en haar vader” en dat “het essentieel is dat vader in het leven van [kind] blijft en daarvoor ook in Nederland dient te mogen verblijven”. [6] Deze rapportage bevat ook informatie verkregen van de school van [kind] , waaruit blijkt dat eiser [kind] regelmatig ophaalt en bij schoolgesprekken aanwezig is. Dat verweerder ter zitting enkele kritische kanttekeningen bij de BIC-rapportage plaatst is onvoldoende om de conclusies die daarin getrokken worden te weerleggen. Ook de verwijzingen van verweerder op de zitting naar rechtspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraken wordt weliswaar het toetsingskader bevestigd, maar de feitelijke situatie van de betreffende vreemdeling is niet vergelijkbaar met die van eiser. Zo had de vreemdeling in de Afdelingsuitspraak van 28 juli 2021 [7] anders dan eiser geen ouderlijk gezag en was sprake van veel minder contact met het kind dan in het geval van eiser. Ook in de Afdelingsuitspraak van 24 augustus 2021 [8] was sprake van veel minder contact tussen de vreemdeling en het kind. Bovendien speelde in beide zaken, voor zover dat uit de uitspraken blijkt, geen medische problematiek aan de kant van de andere ouder en was daarin geen BIC-rapportage overgelegd. Gelet op dit alles heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken. Deze beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
7. Eiser betoogt dat verweerder niet had kunnen afzien van de plicht om hem in bezwaar te horen. Gelet op de hoeveelheid aan overgelegde bewijsstukken en het feit dat verweerder op zijn minst ‘enige’ opvoedtaken heeft geconstateerd, hadden hij en [kind] moeten worden gehoord over hun relatie en persoonlijke situatie, aldus eiser.
7.1.
Verweerder is op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel verplicht om de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien wanneer één van de in dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoet.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Volgens verweerder is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kon worden afgezien.
7.3.
Uit wat de rechtbank onder 5 tot en met 6.4 heeft overwogen volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft het bezwaar dan ook ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond, zodat hij eiser ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Wat betekent dit voor het beroep?
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eiser zal moeten horen. Om die reden past de rechtbank ook geen bestuurlijke lus toe. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. Als verweerder daarbij van oordeel blijft dat het bezwaar van eiser ongegrond is, zal hij in ieder geval eiser daarover moeten horen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Ook moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyás, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie o.a. de arresten van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124, 3 september 2016, Rendón Marín, ECLI:EU:C:2016:675, en het onder 1 genoemde arrest Chavez-Vilchez.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, en 14 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:458.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, en 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790.
5.Uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095.
6.Pagina 3-4 van de BIC-rapportage.