ECLI:NL:RBDHA:2022:1894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/4943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs duurzame relatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afgifte van een EU-verblijfsdocument aan een eiser met de Pakistaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend op 23 december 2020, waarin hij stelde dat hij sinds 15 juni 2019 een duurzame relatie had met zijn partner, een Poolse nationaliteit. De aanvraag werd echter afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij en zijn partner gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en feitelijk samenwoonden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 december 2021, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de eiser niet als gemeenschapsonderdaan kon worden aangemerkt, omdat hij niet deugdelijk had aangetoond dat er sprake was van een duurzame relatie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat voor het aannemen van een duurzame relatie, bewijs van een gezamenlijke huishouding en feitelijk samenwonen vereist is. De eiser had weliswaar bewijsstukken overgelegd, zoals foto’s en getuigenverklaringen, maar deze werden niet als objectief verifieerbaar beschouwd.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de eiser niet had voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een EU-verblijfsdocument. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 3 maart 2022 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/4943
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

gemachtigde: mr. F.A. van den Berg
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Peeters.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 augustus 2021 over de afgifte van een EU-verblijfsdocument (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van de rechtbank van 10 december 2021. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig V. Sharma.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1986, hij is ongehuwd en hij en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Eiser heeft op 23 december 2020 een aanvraag gedaan tot afgifte van een document waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Daarbij heeft hij gesteld dat hij sinds 15 juni 2019 de partner is van [naam partner], geboren op [geboortedatum partner] 1994 en in het bezit van de Poolse nationaliteit (referente). Bij besluit van 26 februari 2021 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eisers bezwaar hiertegen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar de overwegingen uit het primaire besluit. Verweerder stelt dat eiser niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij en referente gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden. Verweerder volgt eiser niet in zijn uitleg dat voor het aannemen van een duurzame relatie niet is vereist dat gedurende ten minste zes maanden sprake is geweest van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en feitelijk samenwonen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 6 september 2011 [1] en naar de geldende beleidsregels. Uit de overgelegde foto’s en de schermafdrukken van Whatsappberichten en belgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat sprake is van een duurzame relatie. De overgelegde getuigenverklaringen zijn niet afkomstig uit een objectief verifieerbare bron en worden net zomin als de eigen verklaringen ondersteund door objectief verifieerbare bewijsstukken.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen. Volgens eiser hanteert verweerder een beperkte uitleg van het begrip ‘duurzame relatie’ in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn. [2] Eiser verwijst daarbij naar de richtsnoeren van de Europese Commissie [3] waarin staat dat het vereiste van duurzaamheid moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het doel van de richtlijn om de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven. Ook eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 [4] en verder naar diverse uitspraken van de rechtbank. [5] Volgens eiser is uit deze rechtspraak af te leiden dat duurzaamheid niet slechts kan worden beoordeeld op het ontbreken van een gemeenschappelijke huishouding gedurende zes maanden. Eiser stelt dat verweerder dit in zijn geval wel heeft gedaan. Het overgelegde bewijs is niet goed onderzocht en verweerder heeft niet goed gemotiveerd dat geen sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente. Verweerder heeft miskend dat ook in het geval van een langeafstandsrelatie of een latrelatie sprake kan zijn van een duurzame relatie. Eiser verwijst naar de door hem overgelegde eigen verklaringen, de verklaringen van familieleden en kennissen, foto’s en whatsapp- en telefoongesprekken.
4. In reactie op het beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen. Objectief bewijs voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding of feitelijk samenwonen ontbreekt. Bij de beoordeling of sprake is van een duurzame relatie, heeft een lidstaat een ruime beoordelingsmarge. Verweerder verwijst naar de arresten Rahman en Banger van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [6] Verweerder betwist dat zijn beleid te restrictief is. De bewijsmiddelen om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarden van het beleid zijn niet beperkt. De voorwaarden als zodanig zijn alleszins redelijk, aangezien daarmee de relatie tussen ongehuwde partners meer gelijk wordt gesteld met een huwelijk en geregistreerd partnerschap.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Verweerder verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. [7] De ongehuwde partner van een vreemdeling die Unieburger is, heeft onder voorwaarden langer dan drie maanden rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. [8] Hierbij is vereist dat de ongehuwde partner een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft. [9] Als beleidsregel neemt verweerder een duurzame relatie aan als de Unieburger en de ongehuwde partner voorafgaand aan het indienen van de aanvraag voor toetsing aan het Unierecht of de beslissing daarop gedurende zes maanden een gezamenlijk huishouding voerden en feitelijk samenwoonden. [10]
6. In door partijen aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, nu de Verblijfsrichtlijn niet nader definieert wanneer sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, de minister bij de beoordeling hiervan een zekere beoordelingsmarge heeft. Naar het oordeel van de Afdeling staat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien een relatieduur van ten minste zes maanden wordt aangetoond. Evenmin staat de Verblijfsrichtlijn eraan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Ook kan van partners die stellen een duurzame relatie te onderhouden en die stellen in Nederland samen te wonen, deugdelijk bewijs van die samenwoning worden verlangd. [11] Verweerder mocht daarentegen niet eisen dat het bewijs van samenwoning wordt geleverd met een inschrijving in de GBA [12] (thans het BRP [13] ) omdat dat neerkomt op het vereiste van rechtmatig verblijf, wat het voor de betrokkene feitelijk onmogelijk zou maken om zijn verblijfsaanspraak geldend te maken.
7. Uit de arresten Rahman en Banger volgt dat de lidstaten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wat betreft de in aanmerking te nemen omstandigheden bij de beoordeling van verblijfsaanvragen van partners in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Zij mogen hierbij bijzondere voorwaarden stellen om ervoor te zorgen dat daadwerkelijk aan de voorwaarden genoemd in dit artikellid wordt voldaan. Daarbij moeten zij wel in het oog houden dat artikel 3, tweede lid, van de Verblijfrichtlijn ertoe strekt om toegang en verblijf voor bedoelde partners wordt vergemakkelijkt. De te stellen voorwaarden mogen dan ook niet tot gevolg hebben dat het nuttig effect aan deze regeling wordt ontnomen. In de door eiser genoemde rechtspraak hebben de zittingsplaatsen Amsterdam en Haarlem van deze rechtbank geoordeeld dat de eisen van een gezamenlijke huishouding en feitelijk samenwonen een te restrictieve uitleg van de Verblijfsrichtlijn opleveren. In dit geval leidt dat echter niet tot een geslaagd beroep. Dat volgens eisers ook buiten de door verweerder onderscheiden situaties sprake kan zijn van een duurzame partnerrelatie, neemt niet weg dat eisers zelf stellen feitelijk samen te wonen. In dat geval mag verweerder van hen deugdelijk bewijs van de gestelde samenwoning verlangen.
8. Anders dan eiser in zijn aanvullend beroepschrift stelt, betwist verweerder wel degelijk dat hij en referente samenwonen. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat eiser er niet in is geslaagd om de gestelde samenwoning met referente aan te tonen. Eiser heeft hiervoor geen enkel objectief bewijs geleverd. Verder stelt verweerder niet ten onrechte dat aan de overgelegde schriftelijke verklaringen van referente, familieleden, kennissen of vrienden onvoldoende betekenis toekomt, nu deze niet worden ondersteund door enig objectief bewijs. Dat twee van deze verklaringen afkomstig zijn van personeelsleden van het restaurant waarboven eiser en referent stellen te wonen, leidt niet tot een andere conclusie.
9. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen, omdat eiser niet deugdelijk heeft bewezen dat hij een duurzame relatie heeft met referente.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, op 3 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Richtlijn 2004/38/EG.
3.Richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009)313.
5.Zittingsplaats Amsterdam 17 december 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:19627) en 28 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7323) en zittingsplaats Haarlem, 15 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3720.
6.HvJ EU 5 september 2012, C-83/11 (ECLI:EU:C:2012:519) en 12 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:570.
7.Artikel 9 van de Vw.
8.Hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Deze bepalingen bevatten de omzetting van de Verblijfsrichtlijn naar nationaal recht.
9.Artikel 8.7, vierde lid, van het Vb.
10.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
11.R.o. 2.4.2.
12.Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
13.Basisregistratie Personen.