ECLI:NL:RBDHA:2022:1894
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag EU-verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs duurzame relatie
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afgifte van een EU-verblijfsdocument aan een eiser met de Pakistaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend op 23 december 2020, waarin hij stelde dat hij sinds 15 juni 2019 een duurzame relatie had met zijn partner, een Poolse nationaliteit. De aanvraag werd echter afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij en zijn partner gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en feitelijk samenwoonden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 december 2021, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de eiser niet als gemeenschapsonderdaan kon worden aangemerkt, omdat hij niet deugdelijk had aangetoond dat er sprake was van een duurzame relatie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat voor het aannemen van een duurzame relatie, bewijs van een gezamenlijke huishouding en feitelijk samenwonen vereist is. De eiser had weliswaar bewijsstukken overgelegd, zoals foto’s en getuigenverklaringen, maar deze werden niet als objectief verifieerbaar beschouwd.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de eiser niet had voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een EU-verblijfsdocument. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 3 maart 2022 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.