ECLI:NL:RBDHA:2019:3720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
AWB 18/8398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een faciliterend visum op basis van een duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren op [geboortedatum] en van Pakistaanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum om bij zijn partner, de referente, te verblijven. De aanvraag werd door de minister afgewezen, met als argument dat niet was aangetoond dat er sprake was van een duurzame relatie, zoals vereist door de Vreemdelingenwet en de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de minister een te restrictieve uitleg had gegeven aan het begrip 'duurzame relatie'. De rechtbank stelde vast dat het unierecht niet vereist dat partners gedurende zes maanden samenwonen om als een duurzame relatie te worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat ook andere vormen van relaties, zoals lange afstandsrelaties, als duurzaam kunnen worden aangemerkt, mits deze goed zijn onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de relatie van eiser en referente niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18 / 8398
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Pakistaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E.A. Besselsen, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2018 (besluit in primo) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een faciliterend visum voor verblijf bij [naam] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2018, verzonden op 26 oktober 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Eiser is niet ter zitting verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verder is referente verschenen. Verweerder is, met bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. In het besluit in primo is abusievelijk een aantal overwegingen opgenomen die zien op de beoordeling van de aanvraag om een visum op grond van de Visumcode, terwijl eiser de afgifte van een faciliterend visum beoogt. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat hij kan worden aangemerkt als familielid van een onderdaan van de Europese Unie (hierna: EU-onderdaan), noch dat hij samen met die EU-onderdaan reist naar of zal verblijven in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de EU-onderdaan de nationaliteit van heeft. Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser of referente naar aanleiding van het bezwaarschrift.
Eiser voert aan dat verweerder een onjuiste, te restrictieve, uitleg van het begrip ‘duurzame relatie’ in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Verblijfsrichtlijn) hanteert. In de Verblijfsrichtlijn is niet gedefinieerd wat moet worden verstaan onder een duurzame relatie, maar uit algemene jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) volgt dat het begrip ‘duurzame relatie’ niet te restrictief mag worden uitgelegd en dat het doel van de richtlijn en het belang van de bescherming van het gezinsleven van EU-onderdanen voorop moet staan. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, Verblijfsrichtlijn is alleen vereist dat sprake moet zijn van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. In de richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) staat dat het vereiste van duurzaamheid van de relatie moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het doel van de richtlijn om de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven.
Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BS1678). Hierin oordeelde de Afdeling dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat verweerder
in beginseleen duurzame relatie aanneemt indien gedurende een termijn van zes maanden een gemeenschappelijke huishouding is gevoerd, maar dat hieruit niet volgt dat alleen sprake kan zijn van een duurzame relatie als aan deze voorwaarde is voldaan. Eiser verwijst daarnaast naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:19627) en 28 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7323 en 7317).
Eiser voert verder aan dat verweerder de door hem overgelegde bewijsstukken van zijn duurzame relatie met referente ten onrechte niet goed heeft onderzocht en evenmin voldoende heeft gemotiveerd waarom hiermee de duurzame relatie niet deugdelijk is aangetoond. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het geheel aan feiten en omstandigheden is betrokken in de beoordeling. Verweerder motiveert immers niet waarom hij meent dat eiser en referente geen duurzame relatie hebben, anders dan dat zij niet zes maanden hebben samengewoond. Verweerder overweegt slechts dat eiser en referente elkaar tijdens de visumaanvraag slechts tien maanden kenden en dat het huwelijksaanzoek van eiser aan referente niet maakt dat van de aannemelijkheid van het duurzame karakter van de relatie kan worden uitgegaan. Eiser heeft bij de aanvraag en het bezwaar vele stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij en referente een duurzame relatie hebben sinds juni 2017, zoals een overzicht van bijna dagelijkse telefoon-, Whatsapp- en Skypegesprekken tussen eiser en referente, verklaringen van vrienden en familieleden over de relatie, foto’s van eiser en referente samen, tickets en hotelreserveringen van de keren dat zij elkaar hebben kunnen bezoeken in Dubai in juni 2017, maart 2018, augustus 2018 en -met nieuwe bewijsstukken bij het beroepschrift- in november 2018. Eiser heeft referente in maart 2018 ten huwelijk gevraagd. Het is evident dat sprake is van een intieme relatie. Verweerder heeft het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
3.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referente een duurzame relatie hebben. Verweerder verwijst daarbij naar paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin is opgenomen dat verweerder in aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aanneemt dat een duurzame relatie bestaat indien de burger van de Unie en de ongehuwde partner voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het unierecht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden, of indien zij gezamenlijk een kind hebben. Het staat niet ter discussie dat eiser en referente elkaar hebben gezien, maar op basis hiervan kan niet zonder meer worden gesproken van een duurzame relatie. Eiser en referente kenden elkaar op het moment van de visumaanvraag pas tien maanden. Het argument dat eiser referente ten huwelijk heeft gevraagd en dat zij kennelijk de intentie hebben om de relatie te bestendigen, maakt niet dat van de aannemelijkheid van het duurzame karakter van de relatie kan worden uitgegaan. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde als genoemd in artikel 8.7, vierde lid, Vb, nu eiser en referente niet voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor een faciliterend visum of het moment van beslissen zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en gedurende die termijn feitelijk hebben samengewoond. Eiser wordt verder niet gevolgd in zijn lezing van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie ten minste zes maanden een relatie hebben. Ook staat de Verblijfsrichtlijn er volgens de Afdeling niet aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners een gezamenlijke huishouding voeren. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eisers beroep op de hiervoor genoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 december 2013 en 28 mei 2015 niet kan slagen.
3.2
In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt herhaald dat niet is gebleken van een duurzame relatie. Niet is in geschil dat eiser en referente nooit hebben samengewoond. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 september 2011 heeft overwogen, staat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Weliswaar merkt eiser terecht op dat niet enkel van een duurzame relatie kan worden gesproken als er gedurende zes maanden een gemeenschappelijk huishouden is gevoerd, nu dit ‘in beginsel’ dient te zijn, maar wel moet worden bewezen dat sprake is van een bestendige relatie die al zes maanden duurt. Vastgesteld kan worden dat eiser en referente elkaar hebben gezien, maar niet blijkt van een duurzame relatie.
3.3
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Verblijfsrichtlijn is bepaald dat, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft, vergemakkelijkt.
Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.
In de richtsnoeren bij de Verblijfsrichtlijn is op dit punt opgenomen dat “[gevraagd kan worden] bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de vreemdeling partner is van een EU-burger en dat het partnerschap duurzaam is. Het bewijs kan geleverd worden met elk passend middel. Het vereiste van duurzaamheid van de relatie moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het doel van de richtlijn om de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven. In de desbetreffende nationale voorschriften kan worden verwezen naar een minimumduur als criterium om te beoordelen of een partnerschap duurzaam is. In dat geval moet in de nationale voorschriften echter ook rekening worden gehouden met andere relevante aspecten (bijvoorbeeld een gezamenlijke hypotheek voor de aankoop van een huis). Elke weigering van inreis of verblijf moet schriftelijk worden gemotiveerd en moet openstaan voor beroep.”
Verweerder heeft de Verblijfsrichtlijn geïmplementeerd in het Vb. In artikel 8.7, eerste lid, Vb is bepaald dat hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb van toepassing is op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen relatie met de vreemdeling heeft.
Ingevolge artikel 8.13, derde lid, onder c, Vb, voor zover van belang, legt de vreemdeling een document over waaruit de duurzame relatie met een vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, blijkt.
Deze artikelen zijn nader uitgewerkt in de Vc. In paragraaf B10/2.2 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Duurzame relatie
In aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, Vb neemt de IND aan dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner:
• voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden; of
• gezamenlijk een kind hebben.
In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.”
3.4
In de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 is, voor zover van belang, geoordeeld:
“Nu in de richtlijn niet nader is gedefinieerd wanneer sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, komt de minister bij vaststelling wanneer hiervan sprake is, binnen de door het gemeenschapsrecht getrokken grenzen, een zekere beoordelingsmarge toe.[…]
Hoewel de door de minister aangehaalde richtsnoeren op zichzelf niet bindend zijn, bieden zij een handvat bij de interpretatie van bepalingen in de richtlijn. Gelet hierop kan, temeer nu de minister de richtsnoeren aanhaalt ter rechtvaardiging van zijn beleid, aan de richtsnoeren niet elke werking worden ontzegd. Zoals de minister terecht stelt, is in de richtsnoeren uitdrukkelijk neergelegd dat in de nationale voorschriften verwezen kan worden naar een minimumduur als criterium om te beoordelen of een partnerschap duurzaam is. […]
De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren.”
3.5
De rechtbank is van oordeel dat, zoals verweerder ook zelf erkent in het verweerschrift, niet enkel kan worden aangenomen dat sprake is van een duurzame relatie die al ten minste zes maanden duurt wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Dit volgt immers niet uit het unierecht, en met name niet uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, Verblijfsrichtlijn. In het unierecht wordt het begrip ‘duurzame relatie’ niet nader omschreven. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de unierechtelijke regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf niet restrictief mag worden uitgelegd.
3.6
De rechtbank stelt verder vast dat ook uit de wetgeving of het beleid van verweerder niet volgt dat alleen sprake kan zijn van een duurzame relatie als eiser en referente minimaal zes maanden hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd
3.7
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de Verblijfsrichtlijn, het beleid en de jurisprudentie van de Afdeling kan worden afgeleid dat ook in andere gevallen sprake kan zijn van een duurzame relatie, zoals in het geval van een lange afstandsrelatie of een lat-relatie, mits de relatie al ten minste zes maanden voortduurt en een en ander goed is onderbouwd. Verweerder heeft dit in het onderhavige geval miskend. Door te verlangen dat eiser aantoont gedurende zes maanden met referente te hebben samengewoond, heeft verweerder het begrip ‘duurzame relatie’ te restrictief uitgelegd.
3.8
Gelet op het voorgaande dient verweerder de door eiser gestelde en onderbouwde feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling van de vraag of in casu voldoende vast is komen te staan dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
4. Eiser heeft verder aangevoerd dat het evident is dat voor een gezamenlijke toekomst voor hem en referente in Nederland ligt. Door geen faciliterend visum aan eiser af te geven wordt referente in haar rechten als EU-onderdaan geschaad. Zij heeft het recht om in Nederland te wonen en werken en haar gezinsleven uit te oefenen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser deze grond nader toegelicht en aangegeven dat eiser hiermee het standpunt van verweerder, dat niet zou zijn komen vast te staan dat hij referente begeleidt of zich bij haar voegt, betwist.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat onvoldoende vast is komen te staan dat eiser referente begeleidt, of zich bij haar voegt.
In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat in beroep niet is betwist dat niet is komen vast te staan dat eiser referente begeleidt of zich bij haar voegt. Alleen al om die reden is verweerder van mening dat terecht is geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een faciliterend visum.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder op dit punt zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het doel van het faciliterend visum is er immers bij uitstek in gelegen dat het gezinslid van een onderdaan van de Unie, die zelf onderdaan is van een derde land, in staat wordt gesteld zich bij deze onderdaan van de Unie te voegen, of hem of haar te begeleiden naar een lidstaat. Het is daarbij niet van belang of eiser samen met referente Nederland inreist, of zich op enig ander moment bij haar voegt.
Ook deze beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen nadere bespreking.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op €170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.024,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C. Oosterbroek, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.