ECLI:NL:RBDHA:2015:7323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
AMS 15/445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag artikel 9 Vreemdelingenwet 2000 op basis van gezamenlijke huishouding en duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Amerikaanse eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij op het moment van de aanvraag nog geen zes maanden een gezamenlijke huishouding voerde met haar referent, die in het Verenigd Koninkrijk woonde. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van eiseres gegrond, maar wees het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar af. Eiseres stelde beroep in en betoogde dat er al op het moment van de aanvraag sprake was van een duurzame relatie, en dat de eis van zes maanden gezamenlijke huishouding te restrictief was.

De rechtbank oordeelde dat niet alleen in gevallen waarin gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd sprake kan zijn van een duurzame relatie. Ook andere vormen van relaties, zoals lange afstandsrelaties, kunnen als duurzaam worden aangemerkt, mits goed onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk had gemotiveerd en dat de rechtsgevolgen niet in stand konden blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres werden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een bredere interpretatie van het begrip 'duurzame relatie' in het kader van de Vreemdelingenwet, en dat de vereisten voor het aannemen van een duurzame relatie niet enkel gebaseerd mogen zijn op de duur van de gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/445
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 mei 2015 in de zaak tussen
[de vrouw],
geboren op [geboortedatum], van Amerikaanse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde mr. J.B. Bierbach),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. L. Weening).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 22 mei 2014 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 januari 2015 (het bestreden besluit) gegrond verklaard.
Op 8 januari 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de onderhavige aanvraag ingediend in verband met haar verblijf als gezinslid bij de heer [betrokkene] (referent), van Engelse nationaliteit en gemeenschapsonderdaan. Bij haar aanvraag heeft eiseres enkele stukken overgelegd, waaronder een bewijs van bekendmaking bij de Basisregistratie personen (BRP) van 13 mei 2014, een relatieverklaring van 14 mei 2014 waaruit blijkt dat eiseres en referent sinds 12 mei 2014 samenwonen, salarisstroken van referent, diverse vliegtickets van reizen tussen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten en foto’s van referent en eiseres.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat referent en eiseres al gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Derhalve is, volgens verweerder, vooralsnog niet gebleken van een deugdelijk bewezen relatie zoals bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. Het door eiseres ingestelde bezwaar is bij het bestreden besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft hierin overwogen dat eiseres en referent inmiddels zes maanden een gemeenschappelijke huishouding voerden. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van een artikel 9 document. Het verzoek om de kosten welke eiseres gemaakt had in bezwaar te vergoeden heeft verweerder afgewezen. Volgens verweerder is eerst in bezwaar gebleken dat eiseres en referent een duurzame relatie hebben en daarmee voldoen aan de voorwaarden voor afgifte van een artikel 9 document.
4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet vergoeden van de kosten in bezwaar. Volgens eiseres was bij de aanvraag al sprake van een deugdelijk bewezen duurzame relatie.
5. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt dat gehandhaafd dat voor het aannemen van een duurzame relatie is vereist dat betrokkenen gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar diverse uitspraken.
6.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
6.2.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen relatie met de vreemdeling heeft.
6.3.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder h, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, die een deugdelijk bewezen relatie heeft met de vreemdeling langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf.
6.4.
Ingevolge artikel 8.13, derde lid, onder c, van het Vb 2000, voor zover van belang, legt de vreemdeling een document over waaruit de duurzame relatie met een vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, blijkt.
6.5.
Volgens paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt aangenomen dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner voorafgaand aan de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of op het moment van beslissen reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden of indien uit de relatie een kind is geboren. In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.
7.
7.1.
In beroep heeft eiseres allereerst aangevoerd dat de eis dat zij en referent zes maanden een gezamenlijke huishouding moeten voeren niet aan haar mag worden tegengeworpen aangezien dit in strijd is met het discriminatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 12 van het EG-Verdrag. Nederlanders die hun buitenlandse partner naar Nederland willen halen hoeven immers niet aan deze voorwaarde te voldoen.
7.2.
Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat de twee procedures naar hun aard verschillend zijn en dat in beide procedures ook verschillende eisen worden gesteld.
7.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van strijd met het discriminatiebeginsel in dit geval geen sprake is. De procedure ter verkrijging van een bewijs van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan verschilt immers naar zijn aard wezenlijk van een procedure over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Zoals al door verweerder aangegeven is het voor partners van Nederlanders vereist dat zij in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dienen zij te voldoen aan het middelenvereiste. Gelet hierop is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, louter op basis van nationaliteit. Daarbij komt dat ook eiseres er voor kan kiezen een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen, indien zij denkt dat de daarbij gestelde voorwaarden voor haar gunstiger zijn dan de voorwaarden die bij de onderhavige procedure worden gesteld.
8.
8.1.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat reeds bij de aanvraag sprake was van een deugdelijk bewezen duurzame relatie tussen haar en referent. Verweerder legt het begrip ‘duurzame relatie’ te restrictief uit. Volgens verweerder is daarvan enkel sprake, indien minimaal zes maanden is samengewoond. Er zijn echter ook andere vormen van een relatie mogelijk, waarbij de duurzaamheid op andere wijze kan worden aangetoond. Door deze restrictieve uitleg worden de rechten van vrij verkeer en verblijf van referent als burger van de Unie ernstig beperkt. Indien verweerder deze eis mag stellen, had referent immers langer in het Verenigd Koninkrijk moeten blijven en eiseres had zich dan daar bij hem moeten voegen of referent had naar de Verenigde Staten moeten verhuizen om bij eiseres in te trekken.
8.2.
Ter zitting heeft verweerder zich in aanvulling op het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verweerder het aannemelijk acht dat eiseres en referent een langeafstandsrelatie hadden voor de komst van eiseres naar Nederland, maar dat niet deugdelijk is aangetoond dat het ook om een duurzame relatie gaat. Verweerder acht het aannemelijk dat tussen eiseres en referent de intentie bestond om een duurzame relatie te hebben, maar een intentie is niet voldoende, de duurzaamheid dient te worden aangetoond. Eiseres en referent zijn daarin niet geslaagd. De wederzijdse bezoeken die zijn afgelegd zijn in de visie van verweerder daartoe onvoldoende. Men dient voor langere tijd met elkaar op te trekken om elkaar echt goed te leren kennen. In dat geval kan wel sprake zijn van een duurzame relatie.
8.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van zes september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BS1678) blijkt onder andere het volgende:
“2.4 Nu in de richtlijn niet nader is gedefinieerd wanneer sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, komt de minister bij vaststelling wanneer hiervan sprake is, binnen de door het gemeenschapsrecht getrokken grenzen, een zekere beoordelingsmarge toe.
[…] zoals de minister terecht stelt, is in de richtsnoeren uitdrukkelijk neergelegd dat in de nationale voorschriften verwezen kan worden naar een minimumduur als criterium om te beoordelen of een partnerschap duurzaam is.
2.4.2
De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren.”
8.4.
In de uitspraak van 17 december 2013 van deze rechtbank en zittingsplaats (ECLI:NL:RBDHA:2013:19627), is het volgende overwogen:
“3.1 […] Uit de bewoordingen van het artikel volgt niet dat alleen sprake kan zijn van een duurzame relatie als betrokkenen zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en gedurende deze periode hebben samengewoond. In het gemeenschapsrecht wordt het begrip ‘duurzame relatie’ niet nader omschreven. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de communautair regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf niet restrictief mag worden uitgelegd. […]
3.2
De rechtbank stelt voorts vast dat – anders dan verweerder heeft betoogd – ook uit voornoemd beleid niet volgt dat alleen sprake kan zijn van een duurzame relatie als belanghebbenden minimaal zes maanden hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de tekst van het beleid blijkt dat verweerder een duurzame relatie aanneemt indien belanghebbenden zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en gedurende die termijn feitelijk hebben samengewoond of als zij gezamenlijk een kind hebben. Uit de tekst van het beleid blijkt echter niet dat alleen onder die omstandigheden sprake kan zijn van een duurzame relatie. […]
3.4 […]
Dat neemt echter niet weg dat uit zowel de Richtlijn, als uit het beleid en voornoemde uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat ook in andere gevallen sprake kan zijn van een duurzame relatie. Dat betekent dat verweerder door in alle gevallen een gezamenlijke huishouding en samenwoning gedurende zes maanden te verlangen het begrip ‘duurzame relatie’ te restrictief heeft uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder, indien de door de betrokkene aangedragen en deugdelijk onderbouwde feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, te beoordelen of sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, ook indien betrokken niet voorafgaand aan de aanvraag of het moment van beslissen gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en gedurende die periode heeft samengewoond.”
8.5
Uit bovenstaande jurisprudentie volgt dat niet alleen in situaties, waarin gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd, sprake kan zijn van een duurzame relatie. Ook in andere gevallen, zoals in het geval van een lange afstandsrelatie of een lat-relatie, kan mits de relatie al enige tijd is bestendigd en een en ander goed is onderbouwd, een duurzame relatie worden aangenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
9.1.
Nu verweerder een onjuiste motivering aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank beantwoord deze vraag ontkennend en legt daaraan het volgende ten grondslag.
9.2.
Eiseres en referent hebben elkaar leren kennen in het voorjaar van 2013 op de bruiloft van de broer van referent in [plaats]. Sindsdien hebben ze een lange afstandsrelatie onderhouden, omdat eiseres nog in de Verenigde State woonde en referent in het Verenigd Koninkrijk. Zij hebben elkaar in juni 2013, augustus 2013, september 2013, november 2013, december 2013 en februari 2014 over en weer bezocht. In mei 2014 is eiseres naar Nederland gekomen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de af te leggen afstand, Europa – Verenigde Staten, de daaraan verbonden kosten en de vakantiedagen die moesten worden opgenomen, niet kan worden gesteld dat eiseres en referent elkaar in de gegeven omstandigheden onvoldoende vaak zagen om van het bestendigen van hun relatie te kunnen spreken. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de rechtbank op het moment van de aanvraag eiseres en referent hun duurzame en exclusieve relatie reeds aannemelijk hadden gemaakt. Dit vindt ook zijn bevestiging in het primaire besluit, waarin is opgenomen dat :
‘Hoewel (…) dezerzijds op voorhand niet aan de duurzame en exclusieve relatie wordt getwijfeld, wordt nog niet aan de hoofdregel voor het aannemen van een duurzame relatie voldaan, te weten ‘het reeds gedurende een termijn van zes maanden voeren van een gezamenlijke huishouding’.
9.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de kosten in bezwaar had moeten vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in deze procedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- (zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-- (zegge: negenhonderdtachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JK
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.